Laureaat De Gouden Ganzenveer 2007
Tom Lanoye
De Vlaming Tom Lanoye (1958) woont en werkt in Antwerpen en Kaapstad.
Hij staat bekend als romancier, dichter, columnist, scenarist, toneelauteur en performer.
Discussie Academie Tom Lanoye
Academievoorzitter Paul Schnabel herkent veel in de stelling die de laureaat van dit jaar de Academie heeft voorgelegd. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), waarvan hij directeur is, bracht vorig jaar een rapport uit waarin precies hetzelfde levensgevoel werd beschreven. ‘Het is zoeken naar een wereld die zacht van binnen en hard van buiten is’, herhaalt hij de formulering van het SCP. ‘Het is een wereld als een Middeleeuws kasteel. We zitten gezellig met z’n allen op de binnenplaats. We rijgen een varken aan het spit. Er is zang en dans. Maar bínnen de muren, met de brug omhoog, alleen voor onszelf.’
De Academievoorzitter dankt de laureaat voor ‘de mooie tegenstelling’ die hij heeft opgeworpen, en de laureaat van vorig jaar voor de ‘prachtige manier waarop hij deze heeft weergegeven’. Peter van Straaten heeft een tekening gemaakt die de landkaart van Nederland en België voorstelt als een deken. Twee angstige burgers proberen de dekens, met het patroon van hun respectieve nationale vlaggen, zo ver mogelijk over zich heen te trekken. ‘De warmte van ons eigen dekbed en de angst voor de buitenwereld straalt ervan af’, concludeert Schnabel over de tekening die Academielid Van Straaten als zijn bijdrage aan de discussie heeft gemaakt. ‘En tegelijk hebben die twee mensen iets kinderlijks, door de gestreepte pyjama van de man.’
Daarop nodigt de Academievoorzitter de leden Geert Mak, Jeltje van Nieuwenhoven, Bas Heijne, Bernard Wientjes en Alexander Rinnooy Kan uit om plaats te nemen achter de B&W-tafel van de voormalige raadszaal van de gemeente Amsterdam.
Na het Nederlandse ‘nee’ tegen de Europese grondwet heet een van de founding partners van de Europese Unie opeens te leiden aan een angst voor de buitenwereld. Is die angst terecht? Niet in het minst. Onder de leden van de Academie heerst een opvallende eensgezindheid. Als Alexander Rinnooy Kan, voorzitter van de Sociaal-Economische Raad (SER), tijdens de Academiezitting zichzelf uitroept tot een ‘hartstochtelijk Europeaan’, voegt hij daaraan toe: ‘Zoals iedereen in deze zaal’. En niemand spreekt hem tegen. Voor de Academieleden is de buitenwereld absoluut geen bedreiging.
‘Na een kleine interruptie in de laatste vijf, tien jaar is bij ondernemers de zin om de wereld over te zwerven en het realiseren van resultaat over de grenzen weer helemaal terug’, verklaart Bernard Wientjes, voorzitter van VNO-NCW, als eerste spreker zonder een spoor van twijfel. ‘Kijk naar wat bedrijven in China en India doen. Er zijn gevaren, maar ook kansen: daar kunnen dingen die in Nederland nooit hadden gekund op basis van de beschikbare arbeid. Daarom is het vooral een aanvulling op de economische bedrijvigheid in Nederland.’
Toch onderkent het nieuw toegetreden Academielid het probleem. ‘Ondernemers zijn zich ervan bewust dat Nederland meer dan zestig procent van ons nationaal product over de grens realiseert. Bij werknemers daarentegen zie je angst. Angst voor globalisering. Xenofobie, om dat nare woord te gebruiken. Het blijkt uit de uitslag van het referendum over de Europese grondwet of hoe de discussie over het Turkse lidmaatschap van de EU verloopt. Het is een onrust waar wij als ondernemers ons tegen verzetten. Helaas zonder erg veel resultaat.’
Is het mogelijk dat die spanning tussen de instelling van enerzijds ondernemers en anderzijds werknemers is ontstaan, werpt Schnabel op, omdat het leuk is om de wereld in te trekken, maar een stuk minder leuk als de wereld bij ons binnentrekt? Niemand staat toch te juichen bij de recente buitenlandse overnames van Corus, KLM en ABN AMRO?
Wientjes schudt het hoofd. ‘Ondernemers weten hoe Nederland groot is geworden. Wie van historie houdt – en welk Academielid doet dat niet? – is zich bewust van de waarde van vreemde invloeden. In de zeventiende eeuw was 35 procent van de werknemers niet-Nederlands, nu maar tien procent. Bedrijven communiceren dat ook naar hun medewerkers. De politiek helaas niet. Ik wil niet zwartepieten, maar in de politiek worden de lusten van globaliseren veel te weinig gecommuniceerd. Integendeel. De teneur is: wat goed gaat, danken we aan onszelf, en wat slecht gaat, danken we aan Europa. De partijen die met die boodschap de onderbuik van de massa’s het best bespelen, zijn het succesvolst.’
Rinnooy Kan is optimistischer. Hij is het eens met Wientjes. ‘Hij zegt verstandige dingen, zoals de vice-voorzitter van de SER hoort te doen.’ Maar waar Wientjes lijkt te spreken over een voorlopig onoplosbaar probleem, bagatelliseert hij de afgenomen ‘Europavriendelijkheid’ die uit opiniepeilingen naar voren komt. ‘Het is een dip. In dat woord ligt al besloten: er komt een weg omhoog. Europese idealen en ambities die vijftien jaar geleden volstrekt vanzelfsprekend waren, zullen opnieuw aanhang krijgen.’ Als Schnabel hem vraagt of die idealen niet te hoog gegrepen zijn voor de gemiddelde burger, reageert hij: ‘Ik denk het niet. Denk aan het heel praktische – overigens nog niet geheel gerealiseerde – ideaal van een Europa zonder economische grenzen.’
Desalniettemin wil Rinnooy Kan ‘uit pure recalcitrantie’ een lans breken voor het provincialisme. ‘Al willen wij allemaal Europeaan zijn, we voelen ook aan dat Europa als entiteit maar een beperkt bestaan leidt. Er is geen Europese pers, geen echt Europees debat en voor zover een Europese cultuur bestaat, is het heel moeilijk die af te bakenen. De burger ontleent zijn houvast niet aan Europa, maar aan zijn directe omgeving: de provincie waar hij woont, werkt en het grootste deel van zijn vrije tijd doorbrengt. Dat gezond Europees provincialisme moet je erkennen.’
Rinnooy Kan ziet een Europe des départements voor zich. ‘Laat Europa meer zijn dan een interessante optelsom van provincies, maar gun de burger zijn houvast. Laat hem onderdeel voelen van het grotere geheel, maar ook van zijn eigen provincie. Zo ontstaat in Europa een diversiteit en een variëteit aan provinciale tradities die we moeten accepteren en omhelzen. Die diversiteit onderscheidt Europa van pogingen tot imperiumvorming in het verleden en geeft Europa grote kracht. Ik zeg dus: “Lang leve het Europees provincialisme”.’
Daarmee is het aantal optimistische sprekers gekomen op twee, constateert Schnabel. Vertellen zij niet te veel de ‘chocoladezijde van het verhaal’? Schrijver Geert Mak wil daar niet zonder meer bevestigend op antwoorden. ‘Het is heel dubbel.’ Maar toch: ‘De Europese pioniers dachten dat nationalisme en patriottisme iets was van de achttiende, negentiende en begin twintigste eeuw. Na de gruwelijkheden die zij hadden meegemaakt, leek dat voorbij en afgedaan. Zij onderschatten de verleidingskracht van de verbeelde natie en het nationale saamhorigheidsgevoel. Daarbij zijn na de Tweede Wereldoorlog per land enorm verschillende verzorgingscomplexen opgebouwd onder nationale koepels. Dat roept de gedachte op dat men onder de kaasstolp veiliger zit dan in de koude wind buiten.’
Maar het is niet alleen het grote en bureaucratische Brussel, betoogt Mak, dat angst oproept. ‘Nederland handelt als een tijger met Duitsland. Er is enorm veel communicatie en verkeer. Tegelijk doet men in de politiek en het publieke debat of achter Oldenzaal een duinenrij en een onmetelijke oceaan ligt, en er wél snelwegen lopen van de Randstand naar Londen en vooral New York en Washington. Eeuwenlang heeft Nederland zich laten leiden door een angst voor het continent, die met het bombardement op 10 mei 1940 nog is versterkt, en een voorliefde voor verre oorden: eerst Indië, later de Verenigde Staten. Dat kan nu niet meer, en dat is buitengewoon verwarrend.’
De reden waarom Nederland noodgedwongen zijn plaats in het internationaal stelsel moet heroverwegen, is de koerswijziging van Amerika. ‘Het Atlantische verbond was allesbepalend, sinds het aantreden van Bush is de Pacific het belangrijkste ijkpunt. Amerika is onze prettige oom niet meer, Amerika gaat zijn eigen weg en als vazalstaat bij uitstek voelen wij dat het allerhevigst. Nederland moet zijn plek in het stelsel opnieuw bepalen. Ik heb het gevoel dat men in Den Haag die realiteit, ik herhaal: die realiteit, niet onder ogen ziet. Nederland is niet langer een soort Engeland, omringd door de Hollandse waterlinie die we af en toe onder water zetten.’
Net als Rinnooy Kan voorziet Mak de opkomst van een Europees provincialisme. ‘De regionale en stedelijke identiteit en tegenstellingen worden sterker dan de nationale’, analyseert hij. ‘Het zal niet meer gaan om Nederland versus Duitsland, maar Amsterdam tegenover Frankfurt of Rotterdam tegenover Hamburg en Antwerpen.’
Deze interpretatie van het woord ‘provincialisme’ komt beiden op een correctie te staan van Jeltje van Nieuwenhoven, oud-voorzitter van de Tweede Kamer. Zij heeft de stelling anders opgevat. Provincialisering van de Lage Landen gaat ‘niet over de economische orde, maar over wat in mensen gebeurt’, meent zij. Zo opgevat heeft ‘provincialisering’ een uitdrukkelijk negatieve betekenis. ‘Provincialisering’ betekent voor Van Nieuwenhoven dat de vrijheid van meningsuiting, het homohuwelijk ‘en een hoop verwante verworvenheden in de Nederlandse en hopelijk ook – want die ken ik niet zo goed – Belgische samenleving, onder druk zijn komen te staan.’ Ook de uitslag van het referendum over de Europese grondwet is een teken van provincialisering. ‘Want o wat zijn we dapper dat we tegen de grondwet hebben gestemd, terwijl we niet half wisten wat er in stond en niemand het ons ook heeft verteld.’
Globalisering heeft veel goeds gebracht, maakt Van Nieuwenhoven met een even simpel als aansprekend voorbeeld duidelijk. ‘Mijn hulp, die lang in Australië heeft gewoond, kan via een eenvoudige webcam op de computer met haar kleinkinderen discussiëren. Dat is ook globalisering.’ Daarom wil ze niet pessimistisch zijn (‘dat gevoel praat niemand me aan, ook Tom Lanoye niet’). ‘Ik ben ervan overtuigd dat de toekomst van bedrijfsleven en burger in Europa ligt. Het ging de Europese pioniers vanaf het begin niet om een economische unie, die inmiddels al lang is opgezet, maar om het scheppen van een gemeenschap. Het ging hen en het gaat ons om wat mensen zelf bij Europa voelen. Dat ze mee willen doen. Dat ze zich erdoor aangesproken voelen. En ik heb het idee dat we dat pro-Europese gevoel in Nederland kunnen terugroepen.’
De overwinning van de ‘nee’-stem bij het referendum kwam dan ook hoofdzakelijk door de slechte informatie over de betekenis van de grondwet. ‘Als er iets slecht is gegaan de afgelopen jaren, dan dat. Als je mensen vertelt dat de teksten uit de Europese grondwet die zogenaamd de Nederlandse rechten aantasten, allang in de Nederlandse grondwet stáán: dat buitenlandse verdragen boven Nederlandse verdragen gaan – als je dat vertelt, staan ze je allemaal glazig aan te kijken: “o, is dat zo?” En ik heb veel mensen gesproken toen.’
Is ze in dat geval voor een nieuwe referendum over de Europese grondwet? wil Mak van haar weten. ‘Ik ben nooit voor referenda geweest. De keus is altijd ja of nee, en in de politiek is zoveel méér’, begint Van Nieuwenhoven te zeggen. ‘Maar in de korte tijd dat ik de leiding mocht hebben van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer was de eerste motie die ik indiende, dat het referendum er mocht komen. Politici hadden de naïeve gedachte dat het referendum burgers bij Europa kon betrekken door hen te laten uitspreken vóór Europa. Als het nieuwe verdrag weer een opgetuigd vehikel blijkt te zijn, is een referendum niet nodig. Maar doe je het niet, dan krijg je jarenlang de discussie dat de politiek het heeft tegenhouden. Mijn advies is daarom: hou wél een referendum, maar leg goed uit waar het over gaat.’
Bas Heijne wil de discussie breder trekken. De schrijver en publicist ziet niet alleen een beweging tegen internationalisme oprukken, maar ook een beweging tegen multiculturalisme en tegen secularisme. ‘Men ziet daar geen drie-eenheid in, maar het is niet toevallig dat deze reacties samenvallen’, betoogt hij. ‘In de jaren zeventig, toen ik opgroeide, werd je geïmpregneerd met idealen die nooit breed uitgelegd of goed doordacht zijn. Ook het homohuwelijk en de euthanasiewet zijn nooit breed bediscussieerd. Daardoor zat je in een modus van onnadenkendheid. De progressieve voortgang voelde goed, verder dacht je er niet bij na. Nu is in dat zelfbeeld een crisis gekomen. 11 september is daar eerder een symbool dan een symptoom van, maar het was voor veel mensen wél een moment waarop de schellen van de ogen vielen en zij bij zichzelf te rade gingen.’
Het is geen exclusief Nederlandse tegenreactie. ‘Als je bij Amazon.com kijkt, zie je in ieder land een hele serie boeken verschijnen over de crisis in het eigen land. Iedere uitgever in deze zaal heeft zijn eigen reeks in zijn fonds. Alleen in Engeland valt het nog mee. Na weer een incident in Nederland, krijg je opnieuw een journalist van Libération aan de lijn die vraagt: “Wat is er bij jullie aan de hand?” Wel, hetzelfde als bij jullie. Frankrijk heeft alleen de banlieu en wij af en toe een celebrity-moord.’
Dat de tegenreactie juist nu optreedt, vindt Heijne niet zo vreemd. ‘Rüdiger Safranski heeft het als eerste gezegd: hoeveel globalisering kan een mens verdragen? Er is een spagaat tussen de ongrijpbare, complexe globalisering en de wetenschap dat je sportschoenen zijn gemaakt door kinderarbeid aan de andere kant van de wereld. Er is een grens aan wat mensen aan kunnen. Mensen willen niet eindeloos globaliseren. Daarom ben ik ook blij dat Peter van Straaten de Nederlander en Belg op zijn tekening sympathiek heeft gemaakt. Je moet mensen de ruimte geven om hun eigen wereld in te richten. Eigenlijk wil ik dus precies hetzelfde zeggen als Alexander. Jammer dat hij me voor was. Met zijn pleidooi voor provincialisme heeft hij het gras voor mijn voeten weggemaaid.’
Voor Heijne zijn er twee vormen van ‘de reactie’, twee manieren waarop mensen zich terugtrekken op hun eigen eilandje. In de ‘onschuldige’ variant verliest de provincialiserende Nederlander zich in folklore. ‘Het heeft een hoog Pasar Malam-gehalte. Zonder daar schamper over te doen: voor de Indische Nederlander is het heel prettig om op de Pasar Malam Besar te zijn, en hij weet dat niet iedereen daar wil zijn. Gun het hem dan ook.’
Er is echter ook een ‘schuldige’ versie. ‘Dat is wanneer mensen de spagaat niet langer kunnen volhouden – en steeds meer mensen kunnen dat niet. Dan bedenken ze een privé-ideologie waarmee ze de hele wereld bekijken en die hen in aanvaring brengt met hun omgeving. Kijk naar de actualiteit van vandaag. Uit een enquête blijkt dat veertig procent van de Nederlandse bevolking denkt dat men in Nederland niet meer alles kan zeggen. Terwijl de laatste jaren álles is gezegd. De hardste grappen over de multiculturele samenleving. Je moet alleen uitkijken voor de gek om de hoek. Volgens mij is het eerder zo dat veertig procent zich niets meer láát zeggen. Ze hebben een identiteit gevormd en willen die niet meer beperken. Met hen is geen discussie meer mogelijk. Dan worden ze boos. Dat vind ik geen positieve ontwikkeling.’
De gespletenheid van mensen, ‘die in iedereen zit’, gaat ver, betoogt de schrijver. Onlangs zat Heijne in de trein tegenover een Turkse Nederlander. ‘Een surftype, geen radicale moslim: kettinkje, gebruind. Hij las een boek over de islam. In het Turks, ik zag het woord ‘islam’ in de titel, en ongetwijfeld dus een pleidooi vóór de islam. Hij maakte ijverig aantekeningen. Maar op zijn T-shirt stond: “No rules, no limits”. In zo iemand ben ik geïnteresseerd.’
Voor Schnabel zelf wijst de uitslag van de enquête waar Heijne over sprak, op het belang dat het thema heeft gekregen. Vijftien jaar geleden was ‘vrijheid van meningsuiting’ geen issue, blijkt uit SCP-onderzoek. ‘Maar eind jaren negentig, nog voor Fortuyn, begint dat thema opeens op te komen. Heel interessant. Toen dacht men dat je niets onwelgevallligs mocht zeggen over de islam of de multiculturele samenleving. Daar maakte Fortuyn gebruik van. En nu leeft ook de angst op dat je niets welgevalligs over de islam mag zeggen. Kennelijk is er bij de Nederlanders een bedreiging opgekomen die er eerst niet was. Een angst om “geprovincialiseerd” te worden, als je niet meer mag zeggen wat je denkt.’
Van Nieuwenhoven gaat er niet in mee. Opnieuw wijst ze op de oorspronkelijke betekenis van het woord: wie zich ‘provinciaal’ gedraagt, is ‘min of meer benepen’. Maar toch – als ze, los van zijn woordkeus, Schnabels redenering volgt, is ze het met hem eens. ‘Er zijn altijd groepen die iets anders vinden. Dat mag, geef hen de ruimte. Dat hoort ook bij vrijheid van meningsuiting. Maar naar mijn idee is er een groeiende angst om de ander te beledigen. Misschien vergis ik me. Ik hoop dat ik me vergis, dat is mijn optimisme weer. Maar is het niet tekenend dat, zoals we net in de koffiekamer vaststelden, er meer Vlaamse schrijvers zijn die zich politiek geëngageerd durven op te stellen dan Nederlandse? De goede niet te na gesproken, hoor je er dan altijd bij te zeggen.’
Heijne daarentegen verklaart de angst voor het einde van de vrijheid van meningsuiting uit een behoefte aan eigenheid. ‘Tien jaar geleden bestond die behoefte niet. Nu wel. En veel mensen voelen ook de noodzaak hun eigenheid te verdedigen. Niet dat een ander iets niet mag zeggen, maar de ander mag je niet aantasten in je gevoel van identiteit.’ Hij wijst op de discussie over de Partij van de Dieren. Die gaat niet over hoe we met dieren om moeten gaan, ‘maar alleen of dierenrechten onzin is of juist goed om voor te strijden. We proberen niet meer tot elkaar te komen.’ En nu twee Kamerzetels blijken te worden bemand door twee Zevendedagadventisten, is dat voor een deel van de aanhang onoverkomelijk. ‘Men voelt zich bedreigd door de identiteit van de ander. Dat is nieuw.’
‘Toch is het eigenlijk heel klassiek Nederlands’, nuanceert Mak. ‘We graven ons in in theologische twisten.’
Schnabel wil daarop terug naar het begin van de discussie. Hem viel op dat de Academieleden herhaaldelijk een gebrek aan informatie aanwezen als angst voor Europa. ‘Men lijkt niet goed te weten dat Europa ons welvaart heeft gebracht. Men is eerder bang dat Europa onze welvaart komt weghalen, door al die nieuwe, arme landen die zijn toegetreden. Het beeld is: de Poolse loodgieter.’ Eigenlijk zit iedereen op hem te wachten, vat Schnabel samen, maar je moet bang zijn voor zijn komst. ‘Dat is het beeld. Wat kunnen we doen om dat beeld weg te nemen?’
Wientjes wijst wederom op de noodzaak van betere communicatie. ‘Nu de Oost-Europese landen zijn toegetreden tot de Europese Unie is de exportgroei van Nederland enorm toegenomen. Toch is de angst voor open grenzen groot. We kennen allemaal de karikaturen van de Polen die hier asperges komen steken tegen een betaling ver onder het minimumloon. Er is een grote angst dat bedrijven deze mensen uitbuiten. Natuurlijk, er zijn uitzonderingen: die ene huisjesmelker die op acht hoog twintig Polen in één verdieping stopt. Maar we hebben vastgelegd dat we deze mensen correct behandelen volgens CAO’s en andere overeenkomsten.’ De mensen die strijden tegen het vrij verkeer van arbeid, ‘wijzen op de uitzonderingen. De politiek moet daar een reëel beeld tegenover zetten. Juist nu veel bedrijven ook de grootste moeite hebben om voldoende personeel te vinden.’
Ook de angst dat lokale culturen in de verdrukking komen, is volgens hem onterecht. Zozeer dat Wientjes het eigenlijk overbodig vindt dat Rinnooy Kan oproept tot herwaardering van een Europees provincialisme. ‘Het economisch succes van Europa gaat niet gepaard met onderdrukking van lokale of regionale culturen, zoals imperia in verre verledens hebben gedaan. Staphorst is en blijft wat het al honderden jaren anders maakt. Dat gebeurt ook buiten Europa niet. In India zijn tachtig talen. In de Verenigde Staten zijn ongelooflijk grote culturele verschillen tussen de staten. Het enige verschil is dat de Indiër zich Indiër voelt en de Europeaan geen Europeaan. Provincialisme bestaat dus al lang, laten we alleen dat vreselijke woord niet gebruiken.’
Hij voegt er nog aan toe: ‘Wij pleiten om dezelfde reden ook al jaren voor behoud van de sociale structuur van Nederland. Ik ben natuurlijk voor een sociaal Europa, maar niet voor een sociaal georganiseerd Europa. Zoals wij bijvoorbeeld met werknemers overleggen, daar begrijpt een Italiaan niets van, laat staan een Engelsman. Laten we dat vooral zo houden. Het is onze cultuur, waar ook ondernemers trots op zijn.’
Rinnooy Kan voelt Wientjes erkenning van een bestaand provincialisme als een mooie ondersteuning van zijn pleidooi. Maar dat wil Schnabel niet van hem weten. In zijn vorige baan als lid van de raad van bestuur van ING heeft hij over de hele wereld gezworven. Is de angst voor een toekomst waarin het land is uitgespeeld als natie typisch Nederlands en Belgisch? Of kwam hij dat sentiment overal tegen?
‘Wat me het meest is opgevallen’, antwoordt Rinnooy Kan: ‘Iedereen houdt van Europa en verwacht wat van Europa, behalve de Europeanen zelf. Als je kijkt naar de boekenplank zul je ook heel wat optimistische boeken over Europa vinden. Alleen: geschreven door Amerikanen. Een mooi voorbeeld is The European Dream van Jeremy Rifkin. Het is misschien hier en daar overdreven, maar hij documenteert uitvoerig hoe de Amerikaanse droom, waar Nederland verlekkerd naar kijkt, veel van zijn zeggingskracht en realisme heeft verloren, en hoe de Europese droom, waar bestuurlijke en culturele pluriformiteit en complexiteit een wezenlijk onderdeel van is, een veel geloofwaardiger perspectief is voor de wereld van morgen dan het achterhaalde idee “van krantenjongen tot miljonair”. Want de meeste krantenjongens blijven krantenjongens, en de meeste miljonairs zijn miljonair omdat hun ouders dat al waren. Dat de zeggingskracht van dat Europese ideaal beter wordt verstaan buiten Europa, is buitengewoon ironisch.’
‘Er zit ook iets scheefs’, vervolgt hij, ‘in hoe men in Nederland tegen Europa als politieke entiteit aankijkt. Van ons eigen land zijn we geneigd vooral geïnteresseerd te zijn in onze rechten. Wim Kan zei al: “Iedereen studeert rechten in Leiden, maar niemand studeert plichten in Rijswijk.” Zo is het. Alleen diep in ons achterhoofd weten we dat er ook nog zoiets als plichten zijn. Van Europa is het precies andersom. Iedereen zeurt – als ik dat woord mag gebruiken – vooral over de Europese plichten. Men vergeet dat er ook Europese rechten zijn. Het recht om je niets van economische grenzen aan te trekken en, zonder dat iemand er iets van kan zeggen, in een ander land aan de slag te gaan. Dat is een ongelooflijke verworvenheid. Het is de Europese pioniers te prijzen dat zij duidelijk wisten te maken dat we dat ideaal alleen konden verwerven als we een stukje van onze nationale soevereiniteit opgaven. Als je Europa als economisch succes wilt vieren, moet je erkennen dat de bereidheid daartoe daarvan de kern is.’
Waarom hoor je dit verhaal niet in de media? vraagt Schnabel aan Heijne. Omdat het is mislukt om burgers in het grote Europese verhaal te laten geloven, maakt de schrijver duidelijk. ‘Al die mensen die Europa moeten vertegenwoordigen, lopen steeds tegen een virtuele glazen wand op. Ze vinden Europa een succes, en denken dat ze het niet kunnen overbrengen. We leggen het niet goed uit, zeggen ze dan, de burger heeft het niet begrepen, er moeten Europese symbolen komen. Allemaal valstrikken. Er is geen Europees Esperanto. Je kunt geen symbolen bedenken waar mensen in gaan geloven. Het uitvergroten van het nationalisme tot Europees niveau, is mislukt.’
Volgens Heijne is het beter om een Europees gevoel te laten ontstaan vanuit een regionaal, provinciaal of nationaal zelfbewustzijn. ‘Onlangs discussieerde ik in Hengelo, voor een overwegend links SP-publiek, onder meer over de stelling “Het nationalisme is een zegen”. Ik hield hetzelfde pleidooi over provincialisme als hier: dat je Twents mag zijn, dat je je zelfs kunt verlustigen in je “Twentse” en toch deel kunt uitmaken van de grotere wereld. De helft van de zaal ging staan. Het idee dat je Twent mág zijn, het was een opluchting om dat te mogen erkennen. Alexander heeft dus een heel goed punt gemaakt. De dubbele identiteit is mogelijk, beide spreken elkaar niet tegen.’
Vanwege dezelfde maatschappelijke verandering juicht Heijne het ook toe dat de discussie over de Nederlandse identiteit werkelijk is losgebarsten. Bij de Academiediscussie in 2002, toen Michaël Zeeman – laureaat van dat jaar, de vraag had opgeroepen naar wat ‘typisch Nederlands’ is, ‘discussieerde de eerbiedwaardige Academie, onder wie ik, – en ik chargeer – onwennig en slap over de fiets, de haring en de vraag of kaas er ook bij hoorde of niet. Nu is de discussie over nationale identiteit veel heftiger en ingewikkelder, maar ook interessanter. We weten nu beter waar we het over hebben.’
Hoe kunnen we het huidige kabinet overtuigen van de noodzaak om een Europees provincialisme te erkennen? wil Schnabel van oud-politica Van Nieuwenhoven weten. Opnieuw verzet zij zich tegen ‘provincialisme’ of ‘regionalisme’. ‘Ik ben een kind van de jaren zestig, misschien is dat het. Ik heb echt minder met deze begrippen dan de heren aan deze tafel. Ik ben in Friesland geboren, ik woon al veertig jaar buiten de provincie, maar heel Nederland denkt dat ik vanwege mijn Fries accent trots ben op mijn achtergrond. Ten eerste: ik héb geen Fries accent. Het is een Saksisch accent. Ik ben in het deel van Friesland geboren waar men geen Fries spreekt. En ik ben niet trots op die eigenheid. Men had veertig jaar geleden tegen mij moeten zeggen dat ik naar een logopedist moest gaan. Het is raar dat niemand dat toen heeft gedaan, nu kan ik het niet meer veranderen.’
Dan geeft Schnabel de kans aan Mak om een advies aan de politiek te geven. Allereerst zegt de schrijver: ‘Het is goed om je eigen wortels en eigen identiteit niet in een verdomhoekje te schuiven, maar we moeten ook Europa meer bejubelen. Europa is een eclatant economisch succes en een historisch verbijsterend vredesproces zoals nog nooit vertoond is. Het bovennationale schept veel interessante mogelijkheden voor de eenentwintigste eeuw. Niet voor niets kijkt men in Azië met argusogen hoe Europa het aanpakt. Laten we dan ook heel goed bovenop de Europese problemen zitten. Europa is op allerlei manieren in de gevarenzone beland. Het zit vast, er is te gemakkelijk omgegaan met uitbreidingen, de burgers interesseren zich er niet voor, enzovoort, enzovoort.’
Voor Nederland heeft hij een apart advies. Hij wijst daarbij op de tekening van zijn mede-Academielid Peter van Straaten. ‘Onderdeel van het gevoel: laten we lekker onder de warme dekens kruipen, is ook: geen scherp oog hebben voor de mogelijkheden die op het internationale vlak liggen voor dat rare land Nederland, dat in Europa de kleinste van de grote landen is, maar vooral: de grootste van de kleintjes. Laat ook deze twee figuurtjes onder hun nationale dekens elkaar bij hand grijpen, misschien met kleine broertje Luxemburg erbij, en de oude Benelux opnieuw leven inblazen. De Benelux kan een hefboom zijn om internationaal wat te betekenen.’