Dankwoord Tom Lanoye

BIJ HET AANVAARDEN VAN DE GOUDEN GANZENVEER 

Beste, lieve, ongelooflijke, onovertroffen, geduchte, onmisbare, onfeilbare, onvolprezen Nederlandse vrienden van mij.

Als een Vlaming op deze manier een speech begint boven de Moerdijk, volgt er binnen de kortste keren iets onaangenaams. Ik zal u geruststellen. Ik sta hier niet om, net als Philip Dewinter eerder deze week, asiel bij u aan te vragen. Dat wil ik u niet aandoen. Ik heb de laatste jaren reeds te veel Nederlanders horen zeggen dat hun prachtland nu werkelijk helemaal vol zit. Een gedachte die merkwaardig genoeg altijd kon rekenen op uitbundige bijval van juist Philip Dewinter.

Maar sinds de dood van de weduwe Rost van Tonningen stond er blijkbaar een riante villa leeg in Velp, en zo komt er met de nakende verhuizing van Dewinter eindelijk ook nog eens een riante woning vrij in het Antwerpse – ik schets maar even de grotere demografische ontwikkelingen in Europees verband. Ik ben benieuwd wie wij er, als Philip Dewinter ook echt verhuist, als asielzoekers bij krijgen, in ruil voor hem en zijn familie. Ik hoop niet Geert Wilders en zijn bodyguards. Ik heb niets tegen Geert Wilders, zolang hij aan jullie kant van de grens blijft. Wilders in ruil voor Dewinter, dat is messing om oud ijzer. Wij willen échte vluchtelingen. Zo zijn wij Vlamingen. Uit échte oorlogsgebieden, anders zijn we, zeg maar, nog altijd even ver van huis. 
En zo kan het niet langer.

 

Beste Nederlandse vrienden, we moeten samen eindelijk maar eens van aanpakken weten, zonder taboes, om het mondiale probleem van de migratie grondig te stroomlijnen, zoals ik dat heb proberen aan te kaarten in mijn recentste roman, Het derde huwelijk. Ik weet zelf niet wat die verwijzing naar mijn roman hier staat te doen, maar ik heb mijn uitgever nu eenmaal beloofd dat ik uit deze bijeenkomst zo veel mogelijk publiciteit zou puren als mogelijk, voor heel mijn oeuvre, en in het bijzonder voor mijn recentste werk dat, ondanks een nominatie voor de Libris Prijs, nog altijd ruim voorradig is in de betere boekhandel – en welke Nederlandse boekhandel is dat niet. Beter bedoel ik. Alleszins beter dan de Vlaamse. Een mens zou er goesting van krijgen om te verhuizen, alsnog. Zoals ook een van de twee hoofdpersonages doet in mijn recentste roman Het derde huwelijk. Verhuizen dus, hoewel niet naar Nederland maar naar België. Zij het niet vanwege de boekhandels. Zij is een Afrikaanse en het zal allicht u verwonderen, hier in Amsterdam, maar sommige Afrikaanse boekhandels zijn er nóg slechter aan toe dan de meeste Vlaamse boekhandels. De stand van de boekhandel in acht genomen – om eens een totaal niet ter zake doend criterium te hanteren – de stand van de boekhandel in acht genomen dus mag je de Vlaming gerust de Afrikaan van de Lage Landen noemen. Van die stelling klopt geen donder, maar ze doet het altijd goed, zeker boven de Moerdijk. Iedereen weet namelijk dat ze ironisch bedoeld is. Maar iedereen weet óók dat de ironie het camouflagepak is van de beeldvorming, en dat de beeldvorming nog moeilijker te bestrijden is dan Al Qaida. Ik ga met dat bestrijden dan ook niet beginnen, zeker niet hier, wel integendeel. Ik ga mij – dankbaar en serviel – plooien naar de eisen van de beeldvorming.

Ik buig, beste vrienden, ik plooi mij, want ik ken mijn plaats. Ik ken ónze plaats. Jullie mogen dan onze moffen zijn, wij zijn jullie huisnegers. Sterker, nog. Wij zijn — kort samengevat — de oudste allochtonen van de Nederlandse letteren. En we zijn dat met groot plezier, want dat statuut komt, zoals altijd, met alle voordelen van dien. Mij hoor je dus niet klagen, ook al ben ik dan een allochtoon. Klagen! Waarom zou ik? In Nederland, dat is algemeen geweten, wordt de allochtoon in de watten gelegd. Nog meer in de letteren dan in de sociale zekerheid, voor zover die twee elkaar al niet overlappen in de Lage Landen.

Wat de taal betreft, mag je er als allochtoon met je klak naar gooien, in je boeken en daarbuiten. Voor alle duidelijkheid: een klak is een pet, in de zin van een hoofddeksel. Ik weet niet eens of ‘klak’ in Van Dale vermeld staat als ‘hoofddeksel’, maar waarom zou ik het opzoeken? Geen hond die je daarop aanspreekt. Tenzij in Vlaamse recensies. Bij woorden als ‘klak’ en ‘camionette’ en ‘goesting’ spreken Vlaamse puristen schande. En welke Vlaamse recensent is geen purist, bij gebrek aan andere kwaliteiten?

In Nederland vind je weinig puristen. Toch niet als het gaat om Vlaamse boeken. Nederland houdt van couleur locale, in de overtuiging dat het zelf zo kleurloos is als pompwater. Wie ben ik om het tegen te spreken? In de Nederlandse letteren mag de allochtone schrijver dan ook alles uitvreten wat de autochtoon niet is toegestaan, zeker als hij Vlaming is. Zo’n literaire allochtoon mag meer kwinkslagen poneren dan biljartstoten, hij mag aan Franse auteurs én regisseurs refereren, hij mag zelfs magisch-realistische verteltechnieken hanteren. Hij zal daarvoor niet worden uitgelachen door calvinistisch-rationele recensenten. En welke Nederlandse recensent is geen rationele calvinist? Voor zover dat geen tautologie is, of minstens een pars pro toto, zonder het verschil tussen die twee termen te willen minimaliseren, zoals ik heb uitgelegd in mijn recentste roman Het derde huwelijk – op pagina 205, bovenaan. Ik geef het maar even mee.

Als lid van de meest authentieke der allochtonen, de Vlamingen, mag je, móet je, sappig zijn. Alsook: zo herkenbaar en voorspelbaar mogelijk ‘authentiek’, en bovenal ‘Bourgondisch’ — wat ook maar een ouderwets woord is voor ‘niet volledig toerekeningsvatbaar tenzij het gaat om bier en haute cuisine’. Men neemt het je zelfs niet kwalijk dat je, als allochtoon, je eigen waar aanprijst. Je mag dat zelfs opzichtig doen en zonder gêne, want het Vlaamse boek – laten we eerlijk zijn – is toch zo’n beetje de nachtwinkel van de Nederlandstalige letteren: je weet bij voorbaat dat je te veel betaalt voor wat je krijgt, je durft niet te kijken naar de vervaldatum en je verstaat het Nederlands van de uitbater maar half. Maar in het holst van de nacht ben je blij dat hij er is. Je geeft hem in al zijn opgewonden opinies bij voorbaat gelijk, je neemt zijn schreeuwerige lichtreclames voor lief, je raakt daar zelfs door gecharmeerd, want je houdt er een heerlijk vaag vakantiegevoel aan over, zonder te hoeven reizen.

Datzelfde zou je nooit accepteren van je autochtone kruidenier. Die moet bovenal uitstralen dat hij misschien van alles is, maar zeker geen kruidenier, en al zeker geen gelukkige kruidenier. Zo gaat dat bij een oeroud volk van handelaren in vis en kaas en gezond verstand. Op een bepaald moment houdt zelfs bij zo’n volk het handeldrijven op. Dat moment situeert zich in de tempel. Het hogere daar dient om kortstondig de schuld van het lagere uit te drijven. En wat is lager dan, letterlijk, ‘de handelsschuld’ — de schuld die men voelt omdat men alles tot handel heeft gemaakt.

Voor een altaar zweert men zijn zonden af. In de vervangingsgodsdienst die kunst heet, bezweert men wat men vreest te zijn buiten de kunst. Zo bestrijdt Arnon Grunberg in zijn boeken het humanisme, W.F. Hermans het sentimentalisme, Geert Mak het patriottisme, Harry Mulisch het commercialisme en Leon de Winter de theocratie. En daarin bestrijden ze alle vijf zowel zichzelf als, laten we zeggen, de algehele Nederlandse volksaard. De enige Nederlandse auteur die enigszins mag ontsnappen aan die dubbele zelfbestrijding, is de altijd aimabele Tommy Wieringa. Misschien ligt het aan zijn leeftijd. De jeugd wordt veel vergeven. Hoe dan ook, Tommy verovert nog immer de Nederlandse harten terwijl hij toch al twee jaar lang ongestraft zijn recentste – en toegegeven: steengoede -roman mag pluggen. Ik bewonder hem erom. Maar het gekke is: het Nederlandse volk ook. Misschien is Tommy wat je noemt de begrijpelijke uitzondering. Na het verscheiden van Pim Fortuyn had men iets goed te maken jegens boomlange figuren met een kale kop. Politieke moorden laten meer dan één trauma na, en niet alle trauma’s hoeven negatief te zijn. Wat zou bijvoorbeeld de literatuur zijn zonder trauma’s – behalve onbestaand?

Voor we afdwalen, snel terug naar mezelf. In mijn hoedanigheid als ambassadeur der oerallochtonen, de Vlaming.

Ons bedje, en ik zeg het met liefde, was altijd gespreid zodra we Roosendaal passeerden. Zelfs zonder dat lag het multiculturele drama overal in ons voordeel op de loer. Er kon geen grote buitenlandse boekenbeurs of literaire manifestatie door Nederlandse schrijvers worden bezocht of er reisden altijd wel een paar Vlaamse excuus-Truzen en pardon-Patricken in hun kielzog mee. Niet zelden op kosten van hun gulle Nederlandse uitgever. En zijn er andere Nederlandse uitgevers dan gulle? Zelfs Brigitte Raskin bleef niet verstoken van Nederlandse bekroningen. En de Grote Prijs der Nederlandse Letteren werd alleen maar in het leven geroepen om, het demografische overwicht der Nederlanders straal negerend, het prijzengeld alternerend toe te kunnen kennen aan een Nederlander en een Vlaming. Totdat uiteindelijk zelfs de blinde Brugse oppertrol Christine D’Haen op het palmares kon worden bijgeschreven. De keer daarna waren de Vlaamse kandidaten gewoonweg op.

Tegelijk konden wij – en dat vind ik helemaal het mooiste cadeau van al die eeuwen – ons blijven wentelen in onze mentale miserie. Want wat die geweldige Nederlanders ten behoeve van ons ook in het werk stelden, wat ze ook afdokten, wat ze ook uitgaven en stimuleerden, wij voelden ons door hen structureel tekort gedaan. Historisch gekolonialiseerd. Zodanig verkeerd begrepen dat we konden tooien met het interessantste, qua status, wat het moderne mensdom voor zijn stervelingen in petto heeft. Het eeuwige slachtofferschap. Ecce homo flamenco! Miskend, vernederd, lijdend — en in zijn lijden even groots als interessant. 
Dat levert altijd lezers op, en minstens wat subsidie.

 

Wij Vlamingen leefden kortom in de beste van alle werelden. En toen, waarde vrienden? Toen kwamen de Marokkanen. En met de Marokkanen de Turken, de Perzen, de schrijvende Pakistani, de Kosovaar die het Nederlands ‘zo snel onder de knie kreeg’. De Friezen kwamen, de Koerden, de Roma en Heleen van Royen. Ik schets maar even de grotere demografische ontwikkelingen in Europa. En op het gevaar af dat u mij in het kamp van Philip Dewinter zult duwen, zeg ik u: het was uit met de pret. 

Hafid Bouazza kwam, zag en dronk meer absint dan zelfs Louis Paul Boon jenever kon verzetten. Het leverde hem op Vlaamse bodem nog wel de Gouden Uil op. En één zo’n Uil, ik zeg het er maar even bij, heeft meer gouden veren dan tien ganzen bij elkaar. In Nederland ging het al niet veel beter. De lezers van NRC Handelsblad kozen het favoriete boek van de Nederlander. Voor Kader Abdolah geldt wat gold voor de Duitse kanselier Gerhard Schröder bij diens laatste kiescampagne: als ze een week langer had mogen duren, had Schröder gewonnen, zo krachtig was zijn eindsprint. Nu werd Kader net tweede, met Het huis van de moskee.

Twintig jaar geleden had daar nog De Kappelekensbaan van Louis Paul Boon gestaan, of Het verdriet van België van Hugo Claus. Of nee, dat had natuurlijk op één gestaan. En terecht. Nu stonden geen van beide zelfs maar in de Top Tien. Elsschot en Van Ostaijen evenmin. Geen spoor van Maurice Gilliams of Guido Gezelle. Goddank ook geen spoor van Ward Ruyslinck of Hugo Raes. 
Soms is de tand des tijds wel degelijk rechtvaardig.

Toen weken geleden bekend werd gemaakt dat ik vandaag deze Ganzenveer in ontvangst zou nemen, en ik inderdaad structureel aan de champagne zat, werd ik in Kaapstad gebeld door een Nederlandse journalist. Zijn vraag luidde, letterlijk, ik verzin het niet: of een Vlaming eigenlijk wel een bijdrage kan leveren aan de Nederlandse cultuur? Uw glimlach bewijst dat u Nederlandse journalisten in staat acht tot het stellen van zo’n vraag. U kent ze beter dan ik. Ik kan er u alleen maar om beklagen.

Wat kon ik antwoorden? ‘Nee, een Nederlandstalige Belg kan niet bijdragen aan de Nederlandse cultuur.’ Dan zou ik deze Academie gruwelijk beledigen. En mijzelf erbij. ‘Jazeker!’ antwoorden? Dat zou gruwelijk pretentieus zijn, aangezien geen enkele andere Vlaming voor mij deze veer op zijn hoed of elders heeft mogen steken, terwijl zo velen het zo veel meer verdienen dan ik. Mijn eerste impuls aan de telefoon in Kaapstad was dan ook ootmoedig bekennen dat ik de afgelopen twintig jaar in mijn eentje de godganse Nederlandse kunst en cultuur overeind heb gehouden. En dat daar ook nood aan was.

Ik ben blij dat ik die eerste impuls niet heb gevolgd, en dat ik vandaag het echte antwoord kan geven. De Academie De Gouden Ganzenveer heeft, door niet bang te zijn voor de eigen identiteit, aansluiting willen vinden bij het roemruchte Nederlandse verleden en zijn navenante tradities. Niet — in navolging van premier Balkenende — het verleden van de Vereenigde Oostindische Compagnie, maar het verleden van de positieve discriminatie en het ongefundeerd voortrekken van alles wat uitheems is. Zelfs al gaat het om een vreemde van amper honderdzestig kilometer verderop.

In echte wereldsteden is dat de afstand tussen twee wijken. In onze Lage Landen is het meer en meer de kloof tussen twee zich verwijderende culturen. En daar zal, tot mijn spijt, met het zwaaien van één veer niet veel aan veranderen. Ik hoop zó dat ik mij vergis. Want doorheen het camouflagepak van mijn ironie ziet u hopelijk wel mijn liefde schitteren. Voor Nederland. Voor de Nederlanders. Alle Nederlanders. Ik moet wel. Ik ben er met één getrouwd.

 

Vergist u zich inmiddels zelf niet, waarde leden van de Academie. Ik ben trots op uw pluim. Ik ben er, euh, verguld mee. Ik zal van nu af aan nog meer mijn best doen om de Nederlandse cultuur te helpen redden, maar gezien de stand van die cultuur zal ik nooit helemaal weten of ik uw pluim wel waard ben. Ik neem ze met des te meer plezier over de grens mee naar huis. En ik zal straks met mijn echtgenoot ook zo uitgebreid mogelijk op uw kosten eten en drinken. Zo gaat dat met buitenlanders. Geef ze een vinger en ze gaan aan de haal met je beide protheses.

Als beloning zal ik u en uw gasten, die inmiddels zo dringend staan te smachten naar de receptie, tarten door eerst nog voor te lezen uit mijn recentste roman Het derde huwelijk. Nu we hier toch gezellig bijeen zitten allemaal. Je moet het ijzer smeden terwijl het heet is, zei mijn vader altijd. En hij was slager. Kun je nagaan. Echter, nog één laatste punt. Alvorens we ons wijden aan de echte letteren. Iets over politiek. Toch weer, ik kan het niet laten. U was gewaarschuwd.

Een halfjaar geleden, vlak voor de Belgische gemeenteraadsverkiezingen, werd ik als blijvend voorstander van het cordon sanitaire rond de partij van meneer Dewinter door bijna alle Nederlandse kranten, radio- en tv-stations gebeld of geïnterviewd. De aandrang waarmee mij tijdens die interviews werd ingepeperd dat ik mij als voorstander van dat cordon vergiste, had weinig journalistieks. De vragen waren geen vragen meer. Het waren uiteenzettingen, die erop neerkwamen dat wij ons in België allemaal vergisten. Wij hadden dat Vlaams Belang veel eerder moeten opnemen in om het even welke van onze zes regeringen. Als je er dan toch zes hebt? Doe er dan wat mee! Deelname aan de macht was, zo werd mij nagenoeg letterlijk voorgehouden, de enige manier om ‘hen’ klein te krijgen, en het was te belachelijk voor woorden dat we daar zelf nog niet op waren gekomen.

Ik zal u bekennen dat mij dat bevreemde. Jaren geleden, toen Nederland alleen Janmaat en zijn Centrumpartij kende als pasmunt voor het toenmalige Vlaams Blok, was ons jarenlang precies het tegenovergestelde voorgehouden. Belachelijk maken, niet aan bod laten komen – in de media, in talkshows, nergens — en op geen enkel vlak laten participeren. Dat waren de remedies die ons toentertijd werden aangeraden. En het stijgende succes van het Blok werd gemeten aan het negeren van die remedies. Toen kwam de moord op Pim Fortuyn. Ik zei het al, een politieke moord laat meer dan één trauma na. De Lijst Pim Fortuyn (LPF) — meer een gesticht dan een politieke partij — werd opgenomen in de Nederlandse regering. Dat leidde tot weinig goed beleid, maar als ondermijning van de LPF vond ik zo’n zet wel te verdedigen. Omdat Fortuyn en zelfs de LPF op geen enkele manier konden passeren als pasmunt voor het Vlaams Belang, waarvan Fortuyn overigens altijd afstand heeft genomen. Terecht. De gelijkenis was altijd ver te zoeken.

Maar gelijkenis of geen, het simpele feit dàt de LPF zo snel is weggesmolten in de hoogtezon van de macht verschafte aan mijn meest Nederlandse vrienden de zekerheid dat zij, bewoners van het eeuwige gidsland, andermaal de enig sluitende tactiek hadden gevonden om poujadistische partijen te counteren. Je geeft ze op een blaadje de macht over je land en klaar is Kees. En als Frans en Pol van over de grens dat ook maar wilden begrijpen, dan was heel Europa direct een betere plaats.

 

Ik had nooit de indruk dat die journalisten mij vragen stelden over mijzelf, of over onze komende gemeenteraadsverkiezingen. Zij hielden uiteenzettingen over zichzelf en hun voorbije verkiezingen. Ze spraken niet over Gerolf Annemans, maar over Hilbrand Nawijn. Ze spraken niet over het Vlaams Belang, maar over een splinterbom genaamd LPF. Sprekend over mij, spraken ze over zichzelf. En dat is, waarde vrienden, de kracht van provincialisme in tijden van globalisering. Men kent de namen wel die horen bij internationaal schijnende fenomenen, maar de bril waarmee men kijkt blijft bepaald door de lokale dioptrie. En de troebelheid die dat oplevert, wijt men aan tranen van ontroering vanwege het juiste inzicht. Terwijl het uitzicht gewoonweg niet klopt, vanwege hardnekkige mist en een foute bril.

Ik neem aan dat niet iedereen hier het eens is met deze analyse, laat staan dat u er tranen van erkenning om plengt. Maar ik zal de nuchteren van geest deelachtig willen maken aan mijn nieuwe twijfel. Want indien je nieuwe partijen, ook wanneer ze extreem zijn, het best zo snel mogelijk opneemt in je regering, ook al heb je er maar één? En indien Nederland dienaangaande het gidsland is? Waarom is jullie nieuwe regering dan gevormd door twee grote, verliezende partijen? Waarom bleven de grootste winnaars van jullie recentste verkiezingen aan de kant? Waarom werd aan de meest extreme van de twee, de Lijst Geert Wilders, de macht niet op een gouden blaadje aangeboden? En is deze strategie nu iets wat jullie hebben geïmiteerd van ons? Of is het weer een nieuwe strategie die jullie ons aanraden bij onze nakende federale verkiezingen van 10 juni?

Ik verwacht niet echt een antwoord. Ik wou het alleen even aangestipt hebben op een ogenblik dat er misschien een paar mensen van de Nederlandse pers meeluisteren. Het spaart tijd als ze me eind mei beginnen te bellen om mij te onderwijzen over onze verkiezingen. Altijd bereid, overigens. Ik ken mijn plaats. Die is bij de telefoon. Waar ook ter wereld, ten dienste van iedereen, maar het Nederlandse volk op kop. Zeker na vandaag. En na het voorlezen uit een aantal sleutelpassages uit mijn recentste roman Het derde huwelijk, natuurlijk.

Freshbits Internet Communicatie