Laureaat De Gouden Ganzenveer 2009
Adriaan van Dis
Adriaan van Dis (1946) is journalist, televisiemaker en schrijver van een groot oeuvre aan Indische romans, karakterromans en reisromans. Van Dis studeerde Nederlands en Zuid-Afrikaans, werkte bij NRC Handelsblad en presenteerde televisieprogramma’s.
Discussie Academie Adriaan van Dis
Tussen macrameeën en de randen van de nacht
De leden van de Academie zijn niet onbekend met het medium televisie. Onder de leden bevinden zich ervaren programmamakers, veelgevraagde gasten van talkshows en politici die zich als beleidsmaker of parlementariër met het omroepbestel hebben bemoeid. Ook de eerste twee Academieleden die voorzitter Paul Schnabel op het kleine podium in de Koningszaal van De Bazel vraagt, kennen de televisie van binnen en buiten. Schrijver Joost Zwagerman is veelvuldig te gast in programma’s als De Wereld Draait Door. Oud-politica Jeltje van Nieuwenhoven was ooit woordvoerder media namens de PvdA-fractie in de Tweede Kamer.
Om te beginnen wenst Zwagerman zijn aanwezigheid bij televisieprogramma’s te nuanceren. ‘Dat is een goed voorbeeld van het verschil tussen beleving en werkelijkheid zoals ook Adriaan van Dis heeft meegemaakt.’ Iedereen dacht dat Hier is... Adriaan van Dis wekelijks op televisie te zien was, terwijl het maandelijks was. ‘Zo ben ik ook maar één keer per maand te gast bij een talkshow tussen half acht en half negen ’s avonds. Een keer per maand. En verder kom ik alleen opdraven als ik wat te vertellen heb over een boek dat ik heb geschreven of samengesteld. Kennelijk is dat in de beleving zo intens dat ik word gerekend tot de talking heads van mensen die meer dan eens per week op televisie komen. Geweldig hoor, dat ik daartoe word gerekend, maar feitelijk is dat niet zo.’
De bedoeling om te verheffen hebben zijn optredens in De Wereld Draait Door niet. ‘Ik zou hovaardig kunnen zeggen dat ik bepaalde ideeën naar voren kan brengen in een programma dat breed bekeken wordt, maar voor mij is het gewoon een cadeautje aan mezelf na een maand hard werken. Op de laatste vrijdag van de maand werk ik mee aan een lichtvoetig avondje, waarin ik af en toe per ongeluk een grote mensenonderwerp kan bespreken als de invloed van Wilders op het politieke debat of de veranderende positie van de middenpartijen in Nederland. Dat mag dan van de VARA: tussen de haardracht van Gerard Joling en de nieuwe cd van K3 in.’
En zegt de redactie na afloop dat het te moeilijk was omdat ze kon vaststellen dat te veel kijkers weg zapten? wil Schnabel weten. Dringt de redactie erop aan dat het vooral leuk en snel moet zijn, zoals je altijd hoort?
Dat niet. Maar over die discussie wil Zwagerman wel wat kwijt: ‘De stelling van Adriaan van Dis voor deze zitting heeft een klein beetje het gehalte van: er moeten meer goede boeken worden geschreven. Natuurlijk willen we allemaal betere televisie, programma’s met meer verdieping. Daarover heerst een oorverdovende consensus. De vraag moet vooral zijn: hoe krijgen we die televisie? En dan stuit je op de totaal veranderde cultuur in Hilversum, die het onmogelijk maakt voor een welwillende omroep om een betere spreiding tussen amusement en cultuur bewerkstelligd te krijgen. Er is namelijk niet alleen de autonomie van de omroep, maar ook de autonomie van het hoofdbestuur en de autonomie van de netcoördinator. Wat niet door de ballotage van de netcoördinator komt, bestaat niet meer. De VPRO kan wel twintig mooie boekenprogramma’s bedenken, maar als die niet door de ballotage van de netcoördinator komen, dan staat de omroep daar met zijn vooruitstrevende, zeer hoogstaande en edelmoedige VPRO-ideeën.’
Volgens Zwagerman staat de netcoördinator symbool voor de managerscultuur. ‘De verschraling is groter dan alleen de verschraling van de televisie. In het onderwijs is hetzelfde gebeurd. Door de macht en invloed van managers is efficiency belangrijker geworden dan Bildung, verdieping en ouderwetse kennisoverdracht.’
Heeft de politiek die netcoördinator en, meer nog, de kijkcijfers te belangrijk gemaakt? ‘Zeker,’ zegt Van Nieuwenhoven. ‘Als de politiek zich ermee zou kunnen bemoeien, moet het vaststellen dat kijkcijfers er niet toe hoeven te doen.’ Daarmee wordt tegelijk voorkomen dat programmamakers te veel rekening houden met de wensen van adverteerders. ‘Ik ben ook niet tegen reclame op de publieke omroep. Adverteerders zouden het een eer moeten vinden te adverteren naast hele mooie programma’s. Uiteindelijk kijkt daar ook een deel van de mensen naar – net als naar SBS6 maar een deel van de mensen kijkt.’
Iets moet er wel veranderen. Ook het oud-Kamerlid ziet een gebrek aan cultuur met een grote C op televisie. ‘Ik heb de afgelopen week eens geturfd. Eén boekenrubriek van een klein half uurtje – best een goed programma, vind ik. En dat is het. Anders zie je een auteur alleen in praatprogramma’s als die een boek heeft geschreven waarvan je op voorhand weet dat het een bestseller is. Het gaat niet om de verdieping: wat brengt literatuur ons en wat kan de auteur ons erover vertellen? Het gaat om: waar wil het grote publiek meer van weten? Waren we maar allemaal lid geworden van Omroep C. Alleen de AVRO, NPS, VPRO en soms een andere omroep doen iets aan cultuur. Omroep C had een mooie toevoeging kunnen zijn.’
Schnabel probeert het nog een keer: heeft de politiek foute keuzes gemaakt in het verleden? Er gaat veel geld naar het omroepbestel en toch heeft iedereen het gevoel dat de publieke omroep zich – anders dan in andere landen – niet onderscheidt van de commerciële televisiezenders.
‘Als je naar Duitse zenders kijkt, wat ik geregeld doe, of de BBC,’ zegt Van Nieuwenhoven, ‘en telt wat zij aan cultuur, verheffing en verdieping doen, is dat niet zo veel meer. Maar die vergelijking helpt ons niet verder. Het gaat om Nederland. Hier moeten we vaststellen dat kijkcijfers een te belangrijke rol spelen. En de gedachte dat je met hogere kijkcijfers meer reclame-inkomsten kunt binnenhalen. Maar of dat aan de organisatie van Hilversum ligt, zoals Joost zegt? Dat weet ik niet.’
‘Het gaat daar onder andere om,’ valt Zwagerman in. ‘Een omroep of programmamaker die iets wil, stuit op de managers. Die dwingen hen om iets radicaal anders te maken dan Van Dis in zijn gloriejaren. Neem het boekenprogramma als voorbeeld. Of het moet een hoog macramé-gehalte hebben zodat het leuk is voor de gemiddelde boekenkoper: een vrouw uit de provincie van boven de vijftig. Hilversum associeert dat met macrameeën. Of het wordt verdrongen naar de randen van de nacht. Dan krijg je programma’s als Iets met boeken: dat is geestloos, van een verstikkende kaalheid, zonder werkelijk concept.’
Daarnaast hebben de ontwikkelingen op televisie te maken met ‘een algemene verplatting en versimpeling,’ zegt Zwagerman. ‘Hangt dat in de lucht? Of komt dat omdat er een nieuwe generatie is gekomen die van scholen komt waar Bildung er niet meer toe doet? Maar in feite zegt Van Dis in een tijd waarin de Volkskrant na een restyling qua niveau en uiterlijk nog onder Het Parool duikt: de boekenbijlage moet twee keer zo dik worden en de stukken mogen weer gewoon 3500 woorden zijn. Iedereen pleit voor minder minder minder – stukken voor de krant zijn teruggegaan naar 2000 en vervolgens naar 1500 woorden. Terwijl het erom gaat: hoe win je het publiek terug dat is overgeleverd aan een wereld waarin alles schraler, minder, kaler wordt?’
‘Wat dat betreft doet de radio het beter,’ zegt Van Nieuwenhoven. ‘We hebben het alleen over televisie, maar er zijn nog altijd heel veel radioluisteraars in Nederland. Neem Kunststof. Op de radio, op een doordeweekse avond tussen zeven en acht, krijgt een schrijver of fotograaf of iemand anders uit de cultuur – en het hoeft niet altijd de bekendste van Nederland te zijn – een uur de tijd om te praten over waar hij of zij mee bezig is. Op televisie heeft Kunststof TV minstens drie of vier gasten en is er ook nog muziek. Ik ben daar niet tegen, maar kennelijk is op televisie die andere vorm nodig.’
‘Het Gesprek biedt wel ruimte op televisie voor lange, verdiepende gesprekken,’ zegt Paul Schnabel. ‘Maar wie kijkt daar naar?’
‘Ik,’ zegt Van Nieuwenhoven.
‘En wie nog meer?’ vraagt Schnabel aan de zaal. ‘Wie gaat er echt een uur voor zitten?’ Slechts een paar handen gaan omhoog.
‘Het Gesprek is ook een groot misverstand,’ verklaart Zwagerman de geringe kijkdichtheid. ‘Een uur lang praten op televisie vereist een theatercomponent. Stylering, overdrijving, camp, tongue in cheek, wat dan ook. Het Gesprek heeft dat allemaal niet. Het zijn twee stoelen waar per ongeluk een camera op is gezet.’
‘Wat Hier is... Van Dis natuurlijk wel had: een theaterformule,’ besluit Schnabel.
Ook het volgende tweetal heeft, op verschillende manieren, ervaring met televisie. Schrijfster Nelleke Noordervliet en oud-museumdirecteur en hoogleraar Kunst en Samenleving Henk van Os waren ambassadeur voor omroep C. Tot het gewenste ledental van 50.000 leidde dat niet. Maar onder de aanwezigen bij de Academiediscussie hadden zij succes. Op vraag van Schnabel wie lid is geworden, steekt bijna de helft van het publiek zijn hand omhoog. De voornaamste tv-ervaring van Van Os vormen echter de zestien jaar dat hij Museumschatten (VPRO) en Beeldenstorm (AVRO) maakte. In beide programma’s bracht hij schilderkunst – en vaak niet voor de hand liggende meesterwerken – onder de aandacht bij een groot publiek.
Voor Noordervliet was het promoten van Omroep C ook gelijk haar laatste bemoeienis met televisie. ‘Ik heb het beschouwd als een soort Roelandslied voor de cultuur: vanuit de achterhoede nog een keer flink toeteren. Helaas heeft het initiatief het niet gered. Dan kun je altijd zeggen: nóg niet, de volgende keer is er een nieuwe kans. Maar ik heb er een hard hoofd in. Ik denk nu: zoeken jullie het maar uit in Hilversum, ik heb er geen zin meer in.’
Als het aan Noordervliet ligt, kan de hele elite het beste die conclusie trekken. ‘De elite was vroeger het topje van de piramide waar iedereen naar streefde. De verschillende elites vielen ook samen. Maar nu is de piramide uit elkaar gevallen en ligt de elite in stukjes naast de massa. Niemand heeft nog behoefte aan wat de elite mooi vindt. Dus het volk verheffen? Dat hoef je niet meer te proberen. Het gebeurt niet. De elite kan beter zelf zoeken: wat wil ik zien? Wat wil ik horen? En waar kan ik dat vinden? Niet op televisie, maar bijvoorbeeld op internet, waar je Cultura hebt en allerlei kleinschalige programma’s. Dat zoek ik op. En soms kijk ik naar Uitzendinggemist.nl, omdat ik een ochtendmens ben en iets moois altijd na elven wordt uitgezonden. Zo pik ik de krenten uit de pap.’
De mensen die Omroep C aanspreekt hebben dus ook steeds minder behoefte aan televisie als bron van informatie? Gebruiken zij de televisie ook alleen nog maar voor hun behoefte aan amusement? ‘Zeker. In de jaren zestig werd televisie ook gezien als artistiek medium. Je kon mooie programma’s maken. Bekende regisseurs werkten voor televisie. Maar begin jaren zeventig is dat totaal verlaten en is televisie een medium voor de massa geworden.’
Wellicht omdat de beoogde verheffing niet werkte? Schnabel wijst op de opmerking van Van Dis in zijn essay ‘Op de televisie’: mensen keken naar goede programma’s omdat ze door het geringe aantal zenders wel moesten kijken naar wat geboden werd. Nu kan iedereen direct zappen als het programma niet aanstaat. ‘Inderdaad,’ beaamt Noordervliet. ‘Daaruit blijkt ook het failliet van het verheffingsideaal. Als het aangeslagen zou zijn hadden mensen wel gedacht: verdraaid, wat een interessant programma, wat is er nog meer op dit gebied? En zou men naar die programma’s op zoek zijn gegaan. Maar nee. Daarom is televisie een medium voor de grootste gemene deler geworden. Overigens vind ik dat op zich niet erg. Je moet niet zo hovaardig zijn te denken dat de elite de baas over het medium kan zijn. Alleen is de balans wel erg doorgeslagen naar televisie voor de massa.’
Ook Van Os heeft een raar gevoel overgehouden aan het Omroep C-avontuur: ‘Op het laatst begreep ik dat wat Omroep C aan zendtijd voor cultuur erbij zou krijgen, zou worden afgetrokken van de zendtijd van andere omroepen voor cultuur. Kafkaësk.’
Dit zegt hij even terzijde. Het ging nu om de elite. ‘Ik heb altijd gemerkt dat de elite praten over kunst eigenlijk niet de bedoeling vindt. Kunst en literatuur zijn instrumenten voor elitevorming. Als iemand dat gaat uitdelen, is die persoon verdacht of niet in orde. Populariseren – iedereen in de zaal weet dat dat een negatief soort activiteit is, hoe je het ook doet. Ik heb meegemaakt dat een redacteur van mijn programma wilde promoveren en toen maar afscheid nam, omdat het in het wetenschappelijke klimaat – in Utrecht – niet verstandig is om te zeggen dat je voor televisie werkt. Bij museumbezoek zie je hetzelfde: 200.000 bezoekers voor een tentoonstelling is verdacht. Blockbuster, zeggen ze dan misprijzend. Er is dus helemaal geen consensus bij de elite dat verspreiden van cultuur en verheffen nodig is.’
Vroeger was die consensus er wel. ‘Vroeger was er Openbaar Kunstbezit [een radioprogramma over steeds één kunstwerk uit de nationale collectie dat tegelijkertijd op groot formaat werd gereproduceerd en verspreid]. Daar werkten alle hoogleraren kunstgeschiedenis aan mee. Het was een enorme eer als je gevraagd om aan dat programma te mogen meedoen. Dát elitegevoel moeten we terug krijgen.’
‘Hoe?’ vraagt Schnabel.
‘Door bijeenkomsten als deze.’
De elite is heel dubbelhartig, erkent Schnabel. ‘Vergelijk dat eens met het onderwijs. Een docent zegt: leest dat nu eens, het is prachtig. De elite zegt hetzelfde, maar als opeens iedereen iets prachtig vindt, vindt de elite het niet meer zo prachtig. En iedereen van de elite die z’n nek uitsteekt krijgt gelijk een tik op z’n vingers van leden van de eigen groep.’
‘Toch zie je in het onderwijs juist dezelfde tendens als op de televisie,’ vindt Noordervliet: de tendens van vervlakking. ‘En dat is al járen aan de gang. Misschien is het zelfs in het onderwijs begonnen, toen de verheffingsgedachte werd losgelaten en iedereen tot de koek in het midden moest behoren en er vooral niet uit mocht vallen – niet aan de onderkant en niet aan de bovenkant. Die gedachte is overgeslagen op de televisie: allemaal in het midden. Alles moet leuk zijn. Literatuur ook. Als ik zeg dat literatuur helemaal niet leuk moet zijn – de zweep erover! – word ik verketterd. En bijlessen literatuur worden niet gegeven.’
Schnabel brengt de discussie op de tv-jaren van Van Os. Moest hij stoppen vanwege de kijkcijfers? ‘Nee hoor, na zestien jaar vond ik het mooi geweest.’ Kreeg hij de ruimte om het programma te maken dat hem voor ogen stond? ‘Het moest goedkoop zijn, maar nooit zó goedkoop dat ik niet kon doen wat ik wilde.’ Maakte hij het uit een persoonlijke drive te verheffen? ‘Nee. Toen ik in 1990 begon, werkte ik voor het Rijksmuseum. Het museum trok nog maar vijftien procent Nederlandse bezoekers. Het kon niet zo zijn dat de nationale schatkamer uitsluitend door Amerikanen werd bezocht. Daarom maakte ik het programma. Met succes: toen ik vertrok, was 55 procent van de bezoekers afkomstig uit eigen land.’
Wel heeft het programma Van Os iets geleerd over de mogelijkheden en onmogelijkheden van verheffen via de televisie. ‘Aanvankelijk zat ik tegen middernacht. Alleen bekenden reageerden. Heel leuk, maar niet echt de bedoeling. Toen ging ik naar zeven uur ’s avonds – het duurde ook maar tien minuten, dus dat kon. Opeens hadden we een miljoen kijkers. Onvoorstelbaar, een schokkende ervaring. Als je over verheffen praat geldt een eenvoudig mechanisme: blijf weg van de randen van de nacht.’
‘Maar dan vind je de netmanager op je pad,’ zegt Noordervliet. ‘Jeltje kan het wel relativeren, maar netmanagers hebben een krankzinnige macht. Het zijn kleine dictatoren. Daarom is dat ene leuke boekenprogramma op zondagochtend half twaalf. Aanvankelijk was Boeken geprogrammeerd na Buitenhof, waar veel mensen naar kijken die bleven hangen. En toen is het verplaatst naar vóór Buitenhof. Dat maakt verschil: 20.000, 30.000 kijkers. Vrij veel voor zo’n programma.’
‘Inderdaad gaat het bij televisie om zulke aantallen,’ zegt Schnabel. ‘Grote aantallen eigenlijk die buiten het reële bereik van literatuur of kunst en cultuur liggen. Onlangs was ik bij een discussie over de colleges op cd van Home Academy. Heel populair. De verkoop loopt in de duizenden. Maar in Hilversum is dat helemaal niets. Dan gaat het om honderdduizenden.’
‘Wie 80.000 exemplaren van een boek verkoopt, is spekkoper,’ zegt Noordervliet. ‘Maar 80.000 kijkers is “niet meer meetbaar”, zo weinig.’
‘Zijn er dan nog wel oplossingen,’ vraagt Schnabel.
‘Nee hoor,’ meent Noordervliet resoluut en zonder enige teleurstelling. ‘Op sommige vragen zijn gewoon geen antwoord meer, en dan moet je het maar laten.’
Van Os denkt daar genuanceerder over. ‘Je moet gaan praten met de netmanagers over wat zij verwachten. Dan hoef je die ideeën nog niet uit te werken, maar er moet een wisselwerking zijn met de netmanagers. Een programmamaker moet niet zeggen: dit is mijn aanbod en bekijk ’t verder maar. Dat is niet vruchtbaar. Je moet in overleg treden en de netmanagers erbij betrekken. Zo is Museumschatten qua formaat en opzet ook ontstaan.’
Van het derde koppel kan schrijver Geert Mak bogen op de meeste televisie-ervaring. Zo maakte hij De zomer van 1823 en werkte hij mee aan de 35-delige serie In Europa, gebaseerd op zijn gelijknamige bestseller. De Vlaamse schrijver Tom Lanoye kent het medium als kijker, als gast in televisieprogramma’s, maar ook als auteur die inmiddels vergevorderde onderhandelingen heeft gevoerd over televisiebewerkingen van de roman Kartonnen Dozen en de Monstertrilogie, drie romans over de recente Belgische geschiedenis. Van het laatste project beginnen binnenkort de opnames van een tiendelige serie voor de VRT.
De eerdere discussie over de dubbelhartige houding van de elite is Mak zeker bekend. In Europa lokte loftuitingen én forse kritiek uit. ‘Er is altijd discussie over de vraag: van wie is de geschiedenis? Tussen bevolkingsgroepen, maar ook tussen wetenschappelijke historici en populariserende historici. De meeste academici hadden goed in de gaten wat de VPRO – Roel van Broekhoven en ik – voor ogen hadden. Maar niet iedereen. Dat is vooral het probleem van die academici zelf. Anders dan in Amerika en Engeland hebben ze zich erg opgesloten – totdat ze gepensioneerd zijn en de tijd hebben om de kwaliteiten te laten zien die ze allang hadden. In hun kritiek vinden ze een legitimatie voor hun zelfgekozen isolement. Tegelijk kunnen ze zo laten zien hoe wetenschappelijk ze zijn, wat ze voordien niet konden.’
Ook komt de kritiek voort uit de eigenschappen van het medium televisie. ‘Academici bedienen zich van het geschreven woord. Met alle nadelen en voordelen. Ze kunnen iedere nuance beschrijven en zo veel voetnoten opnemen als ze willen. Op televisie moet je soms iets in 23 seconden uitleggen waar academici vijf bladzijden voor hebben. Daar moet je niet met dédain op neerkijken, dat hoort bij het medium. Zelf heb ik heel veel geleerd over de voor- en nadelen van beide media. Het voordeel van televisie is dat je een immens grote groep kunt bereiken, zelfs als dat voor televisie niet veel is. Zo had In Europa 700.000 tot soms meer dan een miljoen kijkers. En je kunt mensen beelden laten zien, zelfs al komen ze uit Joegoslavië, die ze onmiddellijk herkennen, waarvan ze denken: dat is mij ook overkomen.’
Was de serie in alle opzichten geslaagd of moest ook hij compromissen sluiten? vraagt Schnabel. Dat laatste natuurlijk. ‘Dan zag ik de uitzending en dacht ik: o, hadden we die nog maar gesproken. Of: waarom is dat beeld weggevallen? Televisie is ook een arrogant medium. Dan zei ik: Is dit wel representatief voor de Eerste Wereldoorlog? Kreeg ik te horen: Ja maar, het verhaal is zo mooi. Dát is de verleiding. Of er waren geen beelden van, of juist te mooie beelden. Soms hebben televisiemakers de neiging te kort door de bocht te gaan. Het is daarom voortdurend knokken, en soms verlies je op het nippertje belangrijke slagen. Gelukkig werd de serie gemaakt door een ploeg waarin we ongelooflijk goed samenwerkte. De discussie ging in alle vrede.’
Wel vindt Mak het belangrijk dat de elite het gevecht aan blijft gaan. ‘Nelleke, je moet terug, er zit niets anders op.’ De elite moet zich verdiepen in het medium en daar gebruik van maken. ‘Leer ook oog te krijgen voor goede televisie. De Wereld Draait Door wordt met dédain bekeken, maar toen ik onlangs daags na elkaar bij Terzake, op de Belgische tv, en bij De Wereld Draait Door te gast was, zag ik hoe goed dat wordt gemaakt. Terzake is degelijk. Je gaat vijfentwintig jaar terug in de tijd, ook door het interieur van het omroepgebouw. Een verademing. Maar De Wereld Draait Door heeft een enorme dynamiek om ook mijn buurman, een landbouwer in ruste, bij soms moeilijke onderwerpen te betrekken. Iedere dag vecht dat programma daarvoor. Erg knap.’
Lanoye is niet negatief over televisie. ‘Dat is mij te populistisch.’ Of over de mogelijkheden van het medium – ook voor de zogenaamd elitaire programma’s. ‘Alles hangt tegenwoordig hoe langer hoe meer van de persoon af. Kijk naar de politiek: Obama. En dus ook in de televisie. Geef ons een tweede Adriaan van Dis – het is terechte vleierij – en met het programma zit het snor. Een netmanager weet onmiddellijk wat hij moet besluiten: uitzenden op prime-time. Dat is het eerste punt dat ik wil maken.’
Ook heeft televisie zich enorm ontwikkeld. ‘Ik ben een groot aanhanger van drama. Dat is een elitair genre, ontstaan in de klassieke oudheid tegelijk met filosofie en poëzie. De afgelopen tien jaar heb ik veel ontzettend goed drama gezien op dvd. Denk aan de character development: niet over twaalf afleveringen, maar over vijf jaargangen van twaalf afleveringen. Neem West Wing. Die legt uit hoe politiek werkt en bestrijdt, hoop ik misschien te veel, de antipolitiek. Of The Sopranos en nu Mad Men: die tonen de condition humaine zoals ik die nooit in de bioscoop heb gezien of in een briljante negentiende eeuwse roman heb gelezen. Daar moet de elite voor gaan.’
En dat kan ook. ‘Een paar jaar geleden had ik bij Eén, ons eerste net dat een traditie heeft in het brengen van drama van eigen bodem, een gesprek over de verfilming in tien afleveringen van de Monstertrilogie. Ik had me voorgenomen de netmanager te bestoken met argumenten. Zet het op zondag, want dat is de beste avond voor drama. Meng archiefbeelden met acteurs, zoals in de film Zelig van Woody Allen. Laten we durven. Maar tot mijn eigen verrassing vond die netmanager, die “kleine dictator”, exact hetzelfde. Hij was bezig op Eén elke dag een eigen profiel te geven.’
Volgens Lanoye is het besluit van de Vlaamse publieke omroep om twee netten apart te profileren naar voorbeeld van de BBC de reden dat kwaliteitsdrama van eigen bodem mogelijk is. ‘Als ik dat mag zeggen als buitenstaander: het Nederlandse omroepbestel is the elephant in this room. Ik bewonder het stelsel omdat iedereen een omroep kan beginnen op basis van de gedachte dat een bepaald geluid nodig is. Daarom heb je de VPRO, een evangelische omroep en nieuwe omroepen voor het populistisch geluid. Prachtig. Maar het is ook een rem, omdat de omroepen niet alleen met de commerciëlen, maar ook met elkaar concurreren. Welke omroep wil dan een grote serie maken over de Eerste Wereldoorlog?’
Spelen kijkcijfers in Vlaanderen dan geen rol? vraagt Schnabel zich af. ‘Natuurlijk wel. Maar dan zou de politiek moeten bijspringen. Wij hadden een prachtig boekenprogramma: Alles uit de kast, dat ging over alle mogelijke boeken. Er keken een kwart miljoen mensen naar. Maar voor de producenten was het nét te duur om te maken in verhouding met het aantal kijkers. Dan denk ik: als de politiek ook schrijfbeurzen geeft, waarom niet ook subsidie aan de producenten geven om dit programma mogelijk te maken?’
Mak bestrijdt het idee dat de omroepen een rem op kwaliteitstelevisie zijn. ‘Als omroepen ergens enthousiast over zijn, weten ze elkaar heus wel te vinden en maken ze coproducties. Het probleem zit ook niet bij de netmanagers. Dat zijn zetbazen. Wat fout is, en dat is een verschil met België, is de reclame in publieke zendtijd. Daardoor krijgen kijkcijfers niet een beetje aandacht, wat redelijk is, maar extreem veel aandacht. Het gevolg is dat de zenders concurreren met de commerciëlen en de publieke functie automatisch beschadigd raakt en uiteindelijk verloren gaat.’
Toen In Europa werd uitgezonden, ‘waagde een moedige netmanager de gok te nemen om het programma niet om half twaalf maar om negen uur te plaatsen.’ Direct daarna was Van Dis in Afrika te zien, zodat Nederland 2 plots een zondagavond met kwaliteit bood. ‘Dat pakte goed uit, en dat gaf moed tot meer. Maar ik heb gezien dat die moed tot meer alleen voortkwam door de goede kijkcijfers. Anders was het gelijk weer teruggevallen. Laten we daarom reclame en publieke omroep loskoppelen, om te beginnen – bij wijze van experiment – met het tweede net. Maak dat puur publiek en je zult zien dat er prachtige dingen zullen ontstaan. De programmamakers die dat kunnen maken, zijn er in Nederland heus wel.’