Laureaat De Gouden Ganzenveer 2019
Ian Buruma
Ian Buruma, (Den Haag, 1951) is een internationaal befaamd essayist, historicus en Azië-deskundige. Hij schrijft regelmatig voor The New Yorker, The New York Review of Books en in ons eigen land voor NRC Handelsblad, en werkte mee aan documentaires voor de BBC en CNN.
Dankwoord Ian Buruma
De Gouden Ganzenveer was mij natuurlijk bekend als een uiterst eervolle prijs. Alleen al de lijst van mijn voorgangers wijst daarop. Ik moet u eerlijk bekennen dat ik enigszins verbaasd was toen de eer mij te beurt viel, aangezien mijn bijdrage aan de Nederlandse letteren heel bescheiden is. Later heb ik begrepen dat de prijs verder strekt dan de Nederlandse literatuur. Ik voel mij daarom niet alleen vereerd, maar ook minder opgelaten.
Als ik voor publiek moet optreden in Nederland valt vaak het woord "kosmopoliet". Dit is meestal, denk ik, bedoeld als een soort compliment. Maar je weet het nooit. Stalin gebruikte het als codewoord voor Joodse volksvijanden, en als onze populisten van rechts het in de mond nemen heeft het min of meer diezelfde strekking. Voor veel mensen is een kosmopoliet iemand die overal en nergens thuis is, of zoals de Britse premier Theresa May ooit zei: "a citizen from nowhere."
Nu, ik kom niet uit Nowhere. Ik ben in Den Haag geboren en getogen. Maar Den Haag, hoewel geen wereldstad, heeft bijna evenveel lagen, buurten, rangen en standen als er gaatjes zitten in "brogues", die stevige Engelse schoenen waar Haagse heren het liefst in rondlopen. Die gaatjes luisteren overigens nauw. Wij wisten op school haarfijn de echte van de nepbrogues te onderscheiden. De echte waren Engels. Die kocht je bij Manfield of Van Bommel. De namaak kon bij ons niet door de beugel. Mijn moeder dacht er overigens niet aan om in Manfield te winkelen, laat staan in de Maison de Bonneterie, waar deftige Hagenaars hun kasjmier truien en loden jassen kochten. Zij was Brits. Mijn kleren werden voor een schappelijke prijs gekocht bij Marks & Spencer in Engeland. Dit gaf overigens geen extra cachet; mijn grijze, korte broeken die tot de knieën reikten werden op de Woltersschool eerder gezien als een vergeeflijke vorm van excentriciteit.
Kosmopolitisme, om even op dit onderwerp terug te komen, is overigens niet alleen iets wat in wereldsteden voorkomt. Integendeel, juist in de periferie van grotere landen, is het een bekend verschijnsel. Want daar kijkt men reikhalzend naar het centrum. New Yorkers of Parijzenaars hebben vaak het idee dat de wereld wel naar hun toekomt. In een land als Nederland is men daar minder van overtuigd, vandaar dat men hier vaak beter op de hoogte is van wat er zich elders afspeelt dan in de grote metropolen. Noem het een positieve vorm van provinciaal kosmopolitisme. Ook dit aspect zit misschien gebakken in mijn Nederlandse achtergrond.
Terug naar Den Haag. Mijn buurt was in het Benoordenhout, tussen het Malieveld en Marlot – of Marleau zoals sommige Haagse dames het plachten uit te spreken. Het Benoordenhout was ontegenzeggelijk bekakt. Maar het was niet helemaal het Den Haag van Louis Couperus. Ik kan me bijvoorbeeld niets herinneren van een Indische sfeer. Die was eerder te vinden in de statige huizen dichterbij Scheveningen. Bekakte Hagenaars in de tijd van Couperus bezigden bovendien graag de Franse taal. Daar waren nog wel enige sporen van over. Sommige bewoners van het Benoordenhout schreven nog "E.V." (En Ville) op hun post, als de bestemming binnen de stadsgrenzen lag. En een moeder van een van mijn klasgenoten sprak Choco Prince en de giro uit op zijn Frans.
Mijn naoorlogse Den Haag was eerder anglofiel, vandaar die gaatjesschoenen. Een belangrijk deel van het leven speelde zich af op sportclubs, zoals de Haagsche Cricket Club en Voetbal Vereniging, of Leimonias, de tennisvereniging. Ik was lid van de HC&VV, nooit van Leimonias, waar een vriendin van mijn moeder, een vrouw uit een voorname Schotse familie, ooit is weggelopen uit een ballotage omdat zij werd gevraagd naar het beroep van haar grootvader.
Daar op de Haagsche Cricketclub zag je heren op de tribune, met namen als Naudin ten Cate, of Van Nispen tot Sevenaer, in blazers en clubdassen – niet zelden van Britse regimenten, waarvan de eigenaars zich het bestaan waarschijnlijk niet eens bewust waren – en met opgerolde Engelse zondagskranten in hun zak. Deze kranten bleven voor zover ik kon zien ongelezen, behalve misschien voor de cricketuitslagen.
Wij jongere leden, ook in blazers en clubdassen, zaten boven het clubhuis, op "het dakje". De iets te onberispelijk geklede Heer D., met opgerolde Sunday Telegraph in zijn zak, liep langs de tribune. Wij hadden ergens vernomen dat hij boven zijn stand was getrouwd en zich professioneel bezighield met interieurs van dure hotels. "Tapijtenlegger", riepen wij naar beneden, om even heel duidelijk te maken wie wie was.
Ikzelf had nog minder recht dan de anderen om mij op deze ongegeneerde manier te gedragen. Wij hoorden niet tot de oude Haagse chic. Mijn ouders kwamen überhaupt niet uit Den Haag, maar respectievelijk uit Nijmegen en Londen. Mijn grootvader van vaderskant was bovendien de eerste van zijn familie die had gestudeerd. Maar zo waren wij in die tijd: onbeschaamde snobs. Mijn zuster en ik hebben ons ook geweldig vrolijk gemaakt over het feit dat onze neef uit Putten – uit Putten! – naar een familiediner kwam in een bloemetjesoverhemd. Hij is nu een zeer gerespecteerd lid van de Hoge Raad.
Dat mijn moeder uit Engeland kwam schiep eigenlijk alleen maar verwarring, althans in mijn hoofd. Met het eigenlijke Engeland had Haagse anglofilie alleen maar zijdelings te maken. Die clubdassen en Engelse kranten maakten de Hagenaars niet Engels; dat lag ook nooit in hun bedoeling. Zij waren even Engels als de kennissen van Couperus Frans waren. Het was een pose om zich te onderscheiden van diegenen die niet hoorden tot OSM – Ons Soort Mensen.
OSM, tenzij zij rooms waren, gingen voornamelijk naar twee lycea in Den Haag: het Vrijzinnig Christelijk Lyceum, of VCL, waar de huidige koning naar school ging, en het Nederlandsch Lyceum, dat er prat op ging dat het het oudste lyceum in Nederland was. Het is in 1991 ter ziele gegaan. Ik zat op het Nederlandsch. De leerlingen kwamen uit de Haagse chic, of wat daarvoor doorging, en de haute juiverie, gegoede Joodse families die de oorlog hadden overleefd.
Het feit dat onze geliefde geschiedenisleraar tijdens de oorlog volkomen fout was geweest en blaadjes uitdeelde die Apartheid in Zuid Afrika propageerden, gold, net als mijn Marks & Spencer-kleren, als een onschuldige curiositeit. Het belangrijkste, zeker voor de Joodse leerlingen, was dat de school geen religieuze achtergrond had. De Nederlandse zuilen stonden in die tijd nog recht overeind. Wij kenden eigenlijk geen strenggelovige christenen, laat staan "gristenen". Ik had wel een vriend die op het Aloysius College zat; dat ging er nog mee door. Mijn grootvader was doopsgezinde dominee geweest. Dus mijn vader las Vrije Geluiden en stemde liberaal. Hij had religie afgezworen. Mijn moeder kwam uit de geassimileerde Britse haute juiverie, dus die had aan zuilen geen boodschap.
Van antisemitisme heb ik in Den Haag eigenlijk nooit iets gemerkt. Dit kan zijn omdat ik er nooit aandacht aan heb besteed. Ik heb wel van anderen gehoord dat er besmuikt opmerkingen werden gemaakt over deze of gene. Een keer hoorde ik de vader van een goede vriend de opmerking maken dat "als het op de vrouwtjes aankomt, elke man een Jood is". Daar schrok ik van. Maar hij was een Belg.
Het Nederlandsch Lyceum was een behoudende school. Dat wil niet zeggen dat de tijdgeest ons helemaal voorbij ging. Je had in de vroege jaren zestig twee jeugdbendes in Den Haag: de Kikkers en de Bullen. De Kikkers zaten op Puchs met hoge sturen, droegen broeken met wijde pijpen, en luisterden naar The Beatles en The Golden Earrings. De Bullen hadden vetkuiven, reden op Zündapps of Berini's ("buikschuivers"), en luisterden naar Elvis en The Blue Diamonds. Bij ons op school zaten wel enkele Kikker-achtige figuren. Een Bul heb ik nooit gezien. Die woonden eerder in het Zuiderpark.
Provo heeft het Benoordenhout daarentegen nooit gehaald. (Roel van Duijn was overigens een Kikker.) Wel hadden wij een demonstratie op ons schoolplein in de Willemstraat. In overleg met de vereniging van ouders had de leiding van de school besloten dat de -sch in het Nederlandsch Lyceum een beetje ouderwets was en moest worden veranderd in een eenvoudige -s. Dit veroorzaakte diepe beroering onder de leerlingen. Ook ik heb meegescandeerd: "SCH, SCH, Nederlandsch, Nederlandsch, SCH!!"
Het was nooit mijn streven om lang in dit milieu te blijven plakken. Ik heb sinds mijn achttiende niet meer in Den Haag gewoond. Mijn jeugd kan ik nu met een min of meer objectieve blik bekijken. Dat denk ik tenminste. Zoals bij de meeste mensen blijven mijn jeugdjaren mij meer als mythe bij dan als feitelijke geschiedenis. U moet daarom alles wat ik zeg met een korreltje zout nemen.
Maar, mythisch of niet, het zijn wel vormende jaren, die vroege jeugd, waar je nooit helemaal vanaf komt. Je kunt er overheen schilderen zoveel je wilt, maar het Benoordenhout blijft altijd zichtbaar. Ik kan dat misschien het beste illustreren met een anekdote. Ik ging weleens naar het Zuiderpark met schoolvrienden om een wedstrijd van ADO te zien. Wij deden dan ons best om plat Haags te spreken: de "Spoggids! Hupaddo!" et cetera. Maar toen de bal plotseling gevaarlijk dicht in de buurt kwam van Van Vianen in het ADO-doel, riep mijn vriend Theodoor Roëll luid: "Oh, jee!" Verblufte hoofden draaiden zich om naar onze groep jongens in loden jassen en college sjaals om te zien wat voor vreemd vlees er nu weer in de kuip zat.
Ik houd niet erg van nostalgie. Schoolreünies, en dergelijke, trekken mij niet aan. Maar heel af en toe kan ik de verleiding niet weerstaan om een tochtje te nemen terug in de tijd. Dan neem ik een kijkje naar een cricketmatch op HCC, of ik maak een wandeling door de Van Hoytemastraat. Zo werd ik niet zo lang geleden getroffen door een hoogst unheimlich gevoel dat ik mijn oude klasgenoten weer zag: dezelfde suède schoenen, corduroy broeken, en dure truien los om de schouders geknoopt; diezelfde enigszins aapachtige tred; en, wat helemaal ijzingwekkend was, zij hadden dezelfde gezichten. Er had zich hier duidelijk iets heel mysterieus afgespeeld: die mensen waren niet ouder geworden!
Het drong pas later tot me door dat het hier een volgende generatie betrof. Dit waren de kinderen, en misschien zelfs de kleinkinderen, van mensen waar ik mee op school had gezeten. Het gevoel van beklemming maakte toen plaats voor een zekere opluchting. De wereld staat nooit stil. Er is in het Nederland van nu nog maar heel weinig over van het land waarin ik ben opgegroeid. Dat is waarom mensen die lang in het buitenland wonen vaak zo reactionair worden. Ze kunnen het niet hebben dat het land van hun herinnering niet meer bestaat.
Maar het is plezierig om vast te stellen dat op ten minste een plek, daar tussen de Koninginnegracht en de Van Alkemadelaan, de tijd stil is blijven staan. Niet dat ik weer terug wil. Dat kan ook helemaal niet meer. Ik ben zelf tenslotte ook veranderd. Maar het is een hele geruststelling dat het er nog is. Of dit werkelijk zo is, of alleen in mijn eigen verbeelding, laat ik even in het midden.