2020

Dankwoord Abdelkader Benali

Het juiste verhaal op de juiste plek

 

Ik kom uit een wereld waar, tot niet zo lang geleden, men het uitstekend kon stellen zonder schrift, waardoor mijn schrijverschap, een bestaan gebouwd op geschreven verhalen, me van tijd tot tijd als absurd voorkomt. We hebben onze beschaving te danken aan de schriftelijke cultuur en het is alleen om die reden dat die overgang niet als verraad aanvoelt. Als het verraad is, dan zijn we allemaal verraders.

Om te kunnen schrijven moet de wereld van de oraliteit radicaal de rug worden toegekeerd, alleen dan kan die oude rijkdom zijn weg vinden naar het nieuwe schrift. Schrijven voelt daardoor als het stappen in een tijdmachine die me van de ene wereld naar de andere brengt, en dat gebeurt zonder dat ik van mijn plaats hoef te komen – wat heel prettig is, want de weg terugvinden naar huis duurt altijd langer dan je denkt en je weet niet wat je bij thuiskomst aan zult treffen.

 

Ik groeide op in een arbeidersgezin waar maar weinig boeken waren – als op Koninginnedag Nederlandse gezinnen hun huizen leeghaalden om alle overbodige lectuur te verkopen, dan schrok ik van de overvloedige rijkdom die voor een paar stuivers op straat lag. Het kon niet anders of Nederlanders waren omringd met zoveel boeken dat ze elk jaar een groot deel moesten wegdoen om er niet onder bedolven te raken.

Op die dag sloeg ik stripboeken in. En boeken kocht ik van een kringloopwinkel op de West-Kruiskade, waar een aardige grijze mevrouw me voor een paar dubbeltjes en kwartjes overbodig geworden encyclopedieën en gelegenheidsuitgaven meegaf. Zwaarbeladen kwam ik met die boeken thuis. Bij de Leen Bakker kocht ik twee plankjes om mijn eerste boekenkast in elkaar te timmeren. Mijn vader deed het boorwerk, want zelf kon ik dat niet. Mijn moeder kwam elke avond kijken of ik nog aan het lezen was. Ze wees me er elke avond op dat zo laat lezen, slecht voor de ogen was. Daarna deed ze het licht uit, soms stond ik op om het licht weer aan te doen. Het boek was te spannend. Met de drang kwam ook de moed.

 

Het huishouden van de familie Benali herbergde twee boeken. Twee boeken die niet of nauwelijks door mijn ouders werden aangeraakt, en daardoor eerder de status van geheimzinnig artefact hadden dan status van boek om te gebruiken, in te lezen of te bladeren.

Het waren de Koran, een integrale Nederlandse hertaling, en het telefoonboek, editie Rotterdam, die bij de telefoon in een hoekje van de kamer stonden.

Die twee boeken stutten elkaar, maar het was het telefoonboek dat mijn hevige aandacht had, toen ik ontdekte dat het boek op een nogal efficiënte manier mij in staat stelde om van huis uit contact te maken met binnenaards leven: de regio Rotterdam inclusief Berkel en Rodenrijs en Bleiswijk. Door een willekeurig nummer te kiezen en het daarna te bellen dwong ik Mevrouw Bakker of meneer Atema tot opnemen om zich in contact met mij te stellen, Abdelkader Benali aan de Berkelselaan 102b, 3038NA te Rotterdam, waarna zich een gesprekje ontspon dat in de herinnering veel groter, diepgaander en amicaler was dan het in werkelijkheid ooit moet zijn geweest.

Ik leerde het boek kennen als contactbron van honderden grijze bladzijden waar in de schreefloze letter, want zo had de vormgever Wim Crouwel het ontworpen, iedereen te vinden was die met een belletje bereikt kon worden. Keek je van een afstandje naar die opsomming dan leek het geestdodend. Stond je open voor contact dan zag je alleen maar kansen, liefdesberichten, wanhoopskreten en verlangen. Ik las ergens dat elke Nederlandse huisvrouw een fles sherry onder de gootsteen had staan om haar burgerverdriet weg te drinken, ik besloot daar een stokje voor te steken. Niet drinken, maar bellen! Bellen was altijd een succes, al werd er ook weleens niet opgenomen – wat kon gebeuren, want ik belde spontaan.

 En al die mensen hadden, hoe kort het gesprek ook was, wel een verhaal voor mij, wat mij het inzicht gaf dat ik tot de dag van vandaag met me meedraag en dat is dat wanneer je een onbekende iets vriendelijk vraagt, je meestal een vriendelijk antwoord terugkrijgt.

 

De schrijver is geen mythomaan, sommige verhalen krijgen met de tijd vanzelf mythische kracht. Sommige verhalen nestelen zich in ons om nooit meer weg te gaan, als een hotelgast die op een regenachtige namiddag aan komt waaien en uitgroeit tot die vaste gast die samen met het hotel oud wordt. Het verhaal verdubbelt mij, maakt me tot personage in mijn leven. Ik krijg afstand tot de dingen die me nabij zijn, wat ver weg leek komt dichterbij.

Wanneer ik lezingen geef, vertel ik dat verhalen geen geslacht hebben en ook geen snelheidsbeperking kennen, en dat het de vrijheid biedt om als spiegel of als grot te dienen; als spiegel voor de reflectie, als grot voor de introspectie. Het verhaal maakt je tot gevangene van de vrijheid. Een nogal paradoxale toestand waar het na verloop van tijd, de eerste schok van het nieuwe overwonnen, heerlijk toeven is. Ik heb er altijd veel plezier in gehad om mijn enthousiasme over de weg naar dat heerlijke toeven, te delen met een publiek groter dan één.

Op de basisschool was ik het die de week afsloot met een zelfgewrocht optreden waarin ik verbale capriolen uithaalde, een glossolalie van ingevingen, mopjes en verkeerd getimede grappen. Alles deed ik om op grappige wijze te verbergen dat ik maar wat deed – en in dat experiment ontdekte ik dat door verhalen te vertellen je met een ander contact kon maken zonder de controle te verliezen. Daar had ik toen behoefte aan, daar heb ik nog steeds behoefte aan.

Had ik eenmaal verteld wat ik te vertellen had dan kon ik alles loslaten. Het gevoel te zweven is zoet.

 

Een goed verhaal onthult het moment van verandering, het moment dat aan geboren worden, de dood voorafgaat. Er is dat moment voor het telefoonboek opengeslagen wordt, er is dat moment erna. Wat er tussenin gebeurt, is het verhaal. Door het telefoonboek ontdekte ik dat de wereld oneindig groot is maar dat ook het oneindige in een boek past.

Het telefoonboek werd mijn Alef – het punt in de ruimte dat alle andere punten in zich herbergt. In het verhaal van Jorge Luis Borges ligt de alef verscholen in de kelder van een huis dat gesloopt gaat worden. De verteller van het verhaal gaat, aangespoord door de verhalen van een tweederangsdichter die beweert aan de alef inspiratie te ontlenen, zelf eens kijken. Borges ontleent, zoals in veel van zijn verhalen, inspiratie van de alef, de mythische semitische letter, van de Joodse en islamitische mystieke tradities die in Middeleeuws Andalusië tot ontwikkeling kwamen. Zo ver staat dit verhaal niet van mijn eigen culturele achtergrond, en toch is het ook vreemd.

Kan het zijn dat we verhalen vertellen om de eenzaamheid te verminderen? Wie luistert naar een verhaal is even niet alleen, hij is in het verhaal.

Misschien was het om die reden, dat de mensen die ik lukraak belde nooit kwaad werden, ik had ze een dienst bewezen door met ze in contact te komen. Dat ik een vreemdeling was maakte niets uit, het ging om de geste, het grote gebaar dat achter de kleine moeite zat. Door contact te maken hadden we de bruto hoeveelheid eenzaamheid wat verdeeld.

Het was juist prettig dat een vreemdeling hun had gebeld want die konden ze tenminste helpen en iedereen houdt een goed gevoel over aan iemand helpen.

 

Hoe zat het met dat andere boek, de Koran?

De Koran lag er ook en al keek niemand erin, het had toch een grote spirituele waarde, want het hield als het ware onze wereld bij elkaar. Niet de materiële wereld, maar die andere wereld, de wereld van de engelen en de djins en de opstandige engelen en Mozes en Maria, kortom iedereen die het zonder telefoonnummer moest stellen en toch een diepe invloed op ons leven uitoefende. De Koran stond symbool voor het rijk der doden. De mystieke soefi’s en de mannen en de vrouwen van de alef ontleenden aan de Koran hun inspiratie. En wanneer we praatten over het rijk der doden, dan praten we over het rijk van de Grote Verhalen, want treedt de dood eenmaal in dan wordt het kleine verhaal groter dan zichzelf, en dus groot. De Koran was een verzameling verhalen over personen die mythische status hadden, profeten genaamd, die verhalen vertelden, waarschuwden en vooruit zagen.

De grote verhalen van de Koran zorgden ervoor dat we ons geborgen voelden.

Door de aanwezigheid van de Koran was het voor ons ook vanzelfsprekend geworden om voor de zoveelste keer naar The Ten Commandments van Cecil B. DeMille te kijken, de epische verfilming van het verhaal van Mozes die, wanneer de farao uit woede om de opstandigheid van zijn onderdanen opdracht geeft alle baby’s in het land te doden, in een mandje wordt gelegd en aan de kalme stroom van de Nijl wordt gegeven. Langzaam drijft het mandje weg van zijn voorouders die, na deze wanhoopsdaad te hebben gedaan, niets meer rest dan de handen vertwijfeld ten hemel te werpen, alsof de voorzienigheid aandeel heeft in hun rampspoed. En door het lot gedreven wordt deze jongen door de zus van de farao gevonden en aan het hof van de farao grootgebracht. Door goddelijk ingrijpen komt Mozes erachter dat het huis van de farao niet zijn werkelijke huis is. Hij sluit zich aan bij zijn stam en leidt zijn volk naar het Beloofde Land.

Dit verhaal had wortels in de Bijbel en Koran, maar het had ook wortels in het verhaal van onze familie. Het verhaal mythologiseerde de idee van de terugkeer naar de oorsprong. Migratie is een vorm van weggegeven worden. Je drijft op de stroom van de Nijl, of je dobbert op de verraderlijke Middellandse Zee een betere toekomst tegemoet, zonder te weten wat die toekomst je brengen zal. In het nieuwe land wordt je grootgebracht door de zussen van de farao. En op een dag ontdek je dat je heimwee hebt naar een land waar je nooit hebt gewoond. Dat de ruptuur blijvend is en niet geheeld kan worden. Dat het menselijke tekort met geboden en verplichtingen wordt gestut, maar nooit helemaal overwonnen. Mozes leidt zijn volk naar het Beloofde Land maar zal het land zelf niet betreden, hij blijft voor eeuwig die grensganger tussen vertrek en aankomst.

En ik kon in die Mozes niet anders dan mijn vader zien die door te migreren onze toekomst veilig had gesteld en zijn verleden daarmee had vernietigd. Een man die het Beloofde Land nooit zou betreden.

 

De aanwezigheid van een boek, kortom, verandert niet alleen de loop van de geschiedenis, het verandert ook de loop van een mensenleven. Twee boeken zijn genoeg om een labyrint aan denkbeelden en dromen op te leveren waarin droom en daad om voorrang strijden. Een soort kickstart voor de jongen die erachter wil komen wat hij wil van het leven, maar nog te jong is om die vragen direct te stellen. Daarnaast, als hij die vragen direct had gesteld, zou het leven dan antwoord hebben gegeven?

 

Onderstaande tekst komt in het boekje

De gave voor het woord wordt soms aan mensen gegeven die er niet noodzakelijkerwijs goede bedoelingen mee hebben. De duivel heeft altijd de beste wijsjes, waarmee ik niet wil zeggen dat mijn inspirator, mijn analfabete grootmoeder, er duivelse praktijken op nahield, maar wel over een scherpe tong beschikte, soms zo scherp dat de vonken er vanaf leken te slaan. Voor mijn grootmoeder zou de gedachte dat er ergens een wereld was, deze wereld waarin we ons nu bevinden, waarin kasten werden getimmerd enkel en alleen om er boeken in te plaatsen en dat het er niet alleen om draaide om boeken in die kast te krijgen, maar dat die boeken dan ook gelezen moesten worden, dat er dynamiek was tussen boekenkast en boek, en dat die boeken dan weer gezelschap van andere boeken zouden krijgen, dus dat de praktijk van de literatuur er uiteindelijk een is van een oneindig uitdijend leesplan zonder begin of einde – mijn grootmoeder zou dat alles zeer bevreemd hebben. Laat staan dat een van haar nakomelingen, de op-een-na oudste zoon van haar oudste zoon, zich zou ontwikkelen tot een van die types die op een dag gewaardeerd en onderscheiden zouden worden om bovengenoemde, dus het schrijven van die boeken die eenmaal uit de boekenkast gehaald tot lering ende vermaek en in een aantal gevallen zelfs inspiratie zouden dienen. Ze zou, dat weet ik honderd procent zeker, in een schaterlach zijn uitgebarsten, om me daarna over de bol te aaien dat het allemaal prima was – zo, jochie, dat je gezond blijft en goed eet, zal ik nog een eitje voor je bakken.

Zo’n type was het, maar dat ik haar dan toch hier noem, zelfs citeer, komt omdat ik denk dat mijn lust tot spreken bij haar vandaan komt. In het woord creëerde ze haar macht, brak ze stenen en serveerde haar liefde uit. Ze was in staat om met haar woorden een strop om je hals te trekken, maar ook om met haar tong je daar te kietelen tussen de derde en vierde rib, de plek die, zoals iedereen weet, alleen gevoelig is voor malicieuze grapjes – van een steek onder water was ze ook niet vies.

En ik zal nooit haar wekenlange machinaties vergeten als we bij haar op bezoek kwamen na een lange reis uit Nederland. Dan deed ze de deur open van het boerenhuis, de kleine blauwe deur, huilde bij het zien van haar zoon en zijn aanhang – wij, in tranen met tuiten – droogde haar sluier, om ons daarna voor de duur van de hele vakantie te overladen met al haar ergernissen, bekommernissen en muizenissen. Wat ze zo geweldig deed – met een zinnetje of twee liet ze het huis van Thebe in elkaar storten! – dat ik niet anders dan ademloos naar haar kon luisteren, opgerold in een hoekje van het binnenerf waar de nacht lang en licht was, dus een shout-out naar die grootmoeder die leefde toen mij deze prijs toegekend werd en stierf toen deze uitreiking afgelast moest worden.

 

'Maar, zeg eens, wanneer inspireerde een schrijver jou?'

Er kwam een schrijfster in de bibliotheek van de Noorderhavenkade. Na sluitingstijd, wat mijn kans om haar te zien aanzienlijk verkleinde, omdat we thuis werkten met een avondklok – na zes uur kwam je niet meer op straat. Er zou thee en koffie worden geserveerd. De stoelen waren al klaargezet. Ik wilde een van die stoelen bezet houden. Aan het begin van de avond rende ik terug naar de bibliotheek, mijn ouders achterlatend met een smoesje dat ik toch nog een boek moest terugbrengen, en voegde me bij het kleine gezelschap van lezers in de halve kring.

De schrijfster. Een van de duizenden schrijvers die een van de duizenden boeken had geschreven die ons omringden, was afgedaald uit een voor mij magische plek om het woord vlees te laten worden. Een boek had ik van haar gelezen, het waren korte, anekdotische verhalen die zich afspeelden in Paramaribo, Suriname. Ik weet niet of ik thee dronk, koffie zeker niet. Ik was de jongste in het gezelschap.

Ze vertelde haar verhaal. Ik hing aan haar lippen. Ze vertelde over de Colakreek, het meer waar in het weekeinde families neerstrijken om te ontspannen, waar kinderen Coca-Cola dronken en schaafijs werd verkocht. Het verhaal had ik al gelezen. Dus zo praatte een echte schrijver. Toen het afgelopen was had ik nauwelijks tijd om haar iets te vragen, als ik dat al durfde. Ik denk het wel. Ze leek me aardig. Toegankelijk. Snel bedankte ik haar en rende terug naar huis. In mijn kamer ging ik liggen om door een boek te bladeren dat ik had geleend, het ging over paranormale krachten en geestverschijningen. Was wat ik net had gezien een geestverschijning? Was het een echte schrijver?

In die dagen hielp ik mijn vader op zaterdag in de slagerij. We hadden veel Surinaamse klanten. Sommige van de klanten vroeg ik naar hun vakantieplannen. Of ze nog van plan waren om naar Paramaribo af te reizen. Als het antwoord positief was, vroeg ik door over een mogelijk bezoek aan de Colakreek, en wanneer ik hun verbazing zag – hoe wist dit joch van een plek waar de eerste Marokkaan nog gesignaleerd moest worden – vulde ik snel de details voor ze in die ik in het boek van de Surinaamse schrijfster had gelezen. Ik kon een glimlach niet onderdrukken bij zoveel geschokte verbazing. En als ze dan vroegen of ik die kreek had bezocht, was er maar een antwoord mogelijk: 'Natuurlijk!'

Ik wil vanaf deze plek deze schrijfster bedanken voor haar inspiratie. Ze was op het juiste moment met het juiste verhaal op de juiste plek voor een jongen die daar helemaal niet had moeten zijn.

 

 

Freshbits Internet Communicatie