Discussie Academie Joost Zwagerman

CONSENSUS IS NIET ZO VER ALS WE DENKEN

In de jaarlijkse openbare discussie van de Academie De Gouden Ganzenveer keert één thema herhaaldelijk terug: de Nederlandse identiteit – of, naar de titel van een lezing die historicus Johan Huizinga in 1934 hield, Nederland’s geestesmerk. Bij zijn inleiding op de discussie voorafgaand aan de uitreiking van de Gouden Ganzenveer aan Joost Zwagerman, voorspelt Academievoorzitter Paul Schnabel dat ook dit jaar dit onderwerp centraal staat. Niet voor niets. Ook Zwagerman liet zich inspireren door Huizinga’s lezing voor studenten in Zeist toen hij de stelling formuleerde waarover hij wil dat de Academie zich buigt: ‘Goede wil is niet meer genoeg om alle verschillen in overtuiging, traditie en temperament in Nederland te overbruggen.’

 

Om de stelling goed te plaatsen, wil Schnabel met de eerste twee Academieleden die het podium betreden – schrijfster Nelleke Noordervliet en SER-voorzitter Alexander Rinnooy Kan – bepalen wat ‘goede wil’ eigenlijk is. Bestaat dat begrip van Huizinga vijfenzeventig jaar na zijn lezing nog? Vanzelfsprekend, vindt Noordervliet. Goede wil, betoogt zij, is een essentiële voorwaarde om te kunnen samenleven. Zonder de wil om met elkaar samen te leven, slaan mensen elkaar de hersens in. De vraag is eerder: hoe leef je zo goed mogelijk samen? En: stellen de systemen ons in staat om ons idee van ‘goede wil’ vorm te geven? Anno 2008 moet het antwoord zijn dat de systemen haperen, concludeert de schrijfster.

 

Schnabel werpt tegen, als advocaat van de duivel, dat ‘goede wil’ misschien neerkomt op de bereidheid om naar elkaar te luisteren. Ofwel: gedogen. En is het door te veel gedogen niet juist mis gegaan met Nederland?

 

Veel te somber, vindt Rinnooy Kan. ‘Goede wil’ doet hem denken aan Kerstmis en ‘vrede op aarde’. Heeft de Nederlandse samenleving momenteel een tekort aan dit ingrediënt? Hij vindt van niet. De SER-voorzitter heeft de samenvatting meegenomen van 21minuten.nl, een jaarlijkse grootschalige internetenquête naar de opinies van de Nederlandse bevolking dat in 2007 de nadruk legde op het thema ‘Democratie en overheid’. Daaruit blijkt dat bijna iedereen een samenleving wil gebaseerd op solidariteit en gelijkheid, dat gelijkheid voor de wet en gelijkheid van kansen de belangrijkste waarden zijn, dat er meer gelijkheid moet zijn in de zorg en het onderwijs, enzovoort.

 

De bevolking verlangt dus naar solidariteit en gelijkheid, constateert Schnabel. Nu is Nederland blijkbaar niet de gedroomde maatschappij. Daarin moet Rinnooy Kan hem gelijk geven. De wens van de Nederlander is duidelijk, beaamt hij, maar met ‘goede wil’ alleen wordt die niet werkelijkheid. Er is politiek leiderschap nodig om onze wens vorm te geven. Maar in de huidige leiders is geen vertrouwen. Daarom is de bevolking collectief gefrustreerd dat de gedroomde maatschappij geen werkelijkheid wordt.

 

De vraag is: wie heeft schuld aan de collectieve frustratie? Noordervliet wil niemand de zwarte piet toespelen. Het is ook onze gemeenschappelijke schuld omdat we problemen laten ontstaan, laten voortduren, niet bekritiseren. Recent werd die lakse houding nog eens geïllustreerd, wat de schrijfster betreft. Herman Tjeenk Willink, vice-president van de Raad van State, had zoals ieder jaar in zijn jaarverslag geconstateerd dat het ‘niet zo goed ging’ met de manier waarop de Nederlander wordt vertegenwoordigd. En nog geen twee dagen later besloot de Tweede Kamer níet uit te zoeken wat er gezegd werd over de film Fitna van Geert Wilders in de gesprekken van Wilders met de minister van Justitie en de Nationaal coördinator Terrorismebestrijding.

 

Is die houding anders dan in Huizinga’s tijd? wil Schnabel weten. Ook aan Huizinga’s lezing ligt een diep gevoel van onvrede over het functioneren van de democratie ten grondslag. Noordervliet kan dat niet zeggen: zij heeft de jaren dertig van de vorige eeuw niet meegemaakt (‘al denken sommigen van wel,’ grapt ze). Rinnooy Kan denkt van niet. Klachten over de politiek zijn als klachten over de jeugd van tegenwoordig: ze staan laat op, drinken veel, gedragen zich onverantwoordelijk – terwijl het vroeger eigenlijk net zo erg was. Alleen de precieze inhoud van de klachten verandert omdat de maatschappij verandert.

 

Ook in de jaren dertig was behoefte aan leiderschap, legt hij uit. De bevolking wilde dat iemand het boeltje bij elkaar hield – zoals Academielid Job Cohen, burgemeester van Amsterdam zijn ambitie formuleert – en dat iemand dat zó deed dat men zijn idee van een goede samenleving daarin herkende. Dat verlangen is niet veranderd. Het kernprobleem nú is, vindt de SER-voorzitter, dat de politiek niet delivert. ‘De overheid hoeft niet zo veel te doen, om goed onderwijs en goede zorg te scheppen, maar af en toe moet het. En dan gebeurt het niet.’

 

Anders dan in 1934 heeft de overheid tegenwoordig veel meer taken. Kan zij daarom sneller falen in de ogen van de burgers? Voor Rinnooy Kan doet dat niet ter zake: de wensen van wat de overheid zou moeten doen zijn óók veranderd. Hij meent wel dat men accepteert dat de rol van de overheid beperkt is en ook de invloed van het buitenland op ons leven groot is. Maar haar kerntaken – nogmaals: goede zorg, onderwijs, woonomgeving – moet de overheid naar behoren uitvoeren. Als de overheid beter presteert, zal de kiezer ook niet meer uitwijken naar de flanken van het politieke spectrum. Helaas lukt dat niet. Niet omdat iemand iets verkeerd doet, het is een systeemfalen. ‘Dat maakt het ook niet zo makkelijk oplosbaar.’

 

Ondertussen slaat de overheid terug. Toen de Nationale ombudsman kort geleden in een rapport de overheid medeschuldig verklaarde aan de verharding van de samenleving, vertelt Schnabel, weigerde minister-president Balkenende die conclusie te onderschrijven. Integendeel. ‘Voor het eerst werd openlijk gezegd: nee hoor, de burger is lastig. Een revelatie dat dat nu eindelijk eens gezegd werd, maar toch ook een heel rare mededeling voor een overheid.’

 

Daar zijn Noordervliet en Rinnooy Kan het mee eens. Balkenende had, volgens de schrijfster, zijn imago een boost kunnen geven als hij de Nationale ombudsman gelijk had gegeven – zoals hij had moeten doen. De overheid moet eerst zelf betrouwbare prestaties leveren en zich dan pas beklagen over de burgers. Rinnooy Kan vindt Balkenendes reactie van hetzelfde niveau als een bedrijf dat klaagt over zijn klanten of een schrijver die klaagt over zijn lezers. De overheid moet die klachten domweg accepteren en aan de slag. In de enquête van 21minuten.nl staat glashelder wat het moet doen. Toon kwaliteitsvol leiderschap en geef het eensgezind volk wat het wil.

 

Voor de volgende twee sprekers – burgemeester van Amsterdam Job Cohen en schrijver Tom Lanoye, laureaat van de Gouden Ganzenveer 2007 – verbindt Paul Schnabel de stelling met de twee tegengestelde reacties op de verandering van Nederland in een multiculturele maatschappij. Aan de ene kant wordt gezegd: wie ‘goede wil’ toont, is naïef. Die geeft mensen met archaïsche opvattingen uit andere werelden alle ruimte. Gevolg: de ‘islamisering’ van Nederland, omdat deze houding leidt tot acceptatie van kwade trouw van anderen. Aan de andere kant wordt gezegd: alleen wie ‘goede wil’ toont en vertrouwen geeft, kan bereiken dat de nieuwkomers in de samenleving zich aanpassen. Je moet hen vooral niet stigmatiseren.

 

Cohen verwijst in zijn reactie naar de integratienota van de gemeente Amsterdam Erbij horen en meedoen (2003). In deze nota werd het beeld van de snelweg gebruikt: wie invoegt op de snelweg, zal zich moeten houden aan de regels en normen die daar gelden. Tegelijk verandert door alle nieuwe automobilisten de samenstelling van het volk dat op de snelweg rijdt. Ook de bestuurders die al op de snelweg reden en ongevraagd met veel nieuw verkeer te maken krijgen dat niet meteen alle normen en gewoonten kent, zullen daar rekening mee moeten houden.
Tegelijk met de dynamiek tussen nieuwkomers en oorspronkelijke bewoners veranderen de normen en gewoonten drastisch. Pas toen Cohen negen jaar oud was, herinnert hij de zaal, werden vrouwen bij wet handelingsbekwaam verklaard. De Lex-Van Oven, 1956. Nu wordt de gelijkheid van man en vrouw gezien als een kernwaarde van onze samenleving.

 

Toch worden de tegenstellingen groter, constateert Schnabel. Tegenstanders in het debat schromen niet elkaar te verketteren. Of lijkt dat alleen maar zo? Hoe kijkt een buitenstaander als Tom Lanoye daar tegenaan?

 

Inderdaad: volgens de Vlaamse auteur lijkt dat alleen maar zo. Lanoye bespeurt in het voormalige voortrekkersland Nederland een verlangen om serieus te worden genomen. Zie de Hofstadgroep: in plaats van een stelletje losers probeert men deze te zien als een filiaal van Al Qaida. Maar de stormen die over Nederland trekken, woeden al langer en uitgebreider elders in Europa. De schrijver verbaast zich daarom over de woorden ‘in Nederland’ in de stelling. ‘Goede wil’ is in heel Europa niet voldoende om de tegenstellingen te overbruggen, niet alleen in Nederland.

 

Lanoye meent dan ook dat een identiteitsprobleem de kern van veel Nederlandse vraagstukken. Uit de vele boeken die hij over Nederland las, onder andere van Geert Mak, begrijpt hij hoe sterk in dit land de consensus-traditie is. Nederlanders weten niet – zoals de Belgen – dat het niet erg is als je niet altijd consensus kunt bereiken. In België won Yves Leterme vorig jaar de verkiezingen nota bene met de slogan ‘wie vertrouwt die mensen nog?’ Daarom vallen Nederlanders en masse voor een partij als Trots op Nederland, die – voor een deel – terugverlangt naar de natiestaat van de negentiende eeuw waarvan de problemen niet zo groot lijken. Alsof terugverlangen voldoende is om problemen op te lossen.
Schnabel benadrukt het Nederlandse verlangen naar consensus. Zoals Rinnooy Kan al eerder aantoonde: Nederland is eensgezind en toch bestaat de neiging een gebrek aan consensus als probleem te zien. Hoe kan dat?

 

Volgens Cohen komt dat voort uit de geschiedenis. Nederland was en is een land van minderheden. Altijd vonden de verschillende groepen een oplossing om met elkaar in goede verstandhouding samen te leven. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw was dat de verzuiling. Alleen de toppen hadden contact met elkaar, de groepen zelf leefden in vrede en in volkomen afzondering van elkaar. Zelf kende de burgemeester in zijn jeugd in Heemstede helemaal niemand van de katholieke school een paar honderd meter verderop. Het probleem nú is dat de nieuwe consensus nog niet gevonden is.

 

Cohen wijst op een trend waarin mensen zeggen: tegenwoordig bepaalt de meerderheid hoe het er hier aan toe gaat. Tegelijk hebben zij een angst voor ‘islamisering’: alsof de fanatieke aanhangers van de islam het in Nederland voor het zeggen krijgen en iedereen te maken krijgt ‘met alle vreselijke dingen van de sharia’. Cohen meent daarentegen dat het heel goed mogelijk is om de vele moslims in de Nederlandse samenleving, die hier nu eenmaal wonen, een plaats te geven binnen de democratische rechtstaat. Zij kunnen hun geloof behouden zonder dat van ‘islamisering’ sprake is.

 

Alleen is het ingewikkeld om die consensus te bereiken, zegt Schnabel. Vijftig jaar geleden was het misschien makkelijker geweest. In de verzuilde samenleving hadden moslims een nieuwe zuil kunnen vormen.

 

Cohen bestrijdt dat. Het is voor iedere samenleving altijd moeilijk om nieuwe groepen op te nemen – én voor de nieuwe groepen om zich te accommoderen met behoud van eigen elementen. Slechts twee dingen zijn zeker: er gaat tijd overheen voor de nieuwe consensus is gevonden, en op dit moment weet niemand zeker of die ook werkelijkheid wordt. Wel ziet de burgemeester vooruitgang aan de kalme reacties van migranten op Fitna.

 

Ziet Lanoye nog een verschil tussen Nederland en België in de manier waarop de samenleving omgaat met de komst van migranten? Voor de schrijver is dat het verbijsterende geweld in Nederland – ‘waarom heeft de voorzitter van Feyenoord bodyguards nodig?’ – en het merkwaardige recht op kwetsen dat sommigen opeisen. Lanoye kan dat op geen enkele manier rijmen met de erfenis van de Verlichting. Sterker: Nederland heeft geen vijfde colonne nodig om de waarden van de Verlichting kapot te maken als iedereen zonder enige sanctie alles kan zeggen.

 

Nadat Winnie Sorgdrager, lid van de Raad van State, en VVD-Tweede-Kamerlid Atzo Nicolaï het podium hebben betreden, haalt Schnabel opnieuw Nederland’s geestesmerk van Johan Huizinga aan. De historicus constateert dat Nederland een te ver doorgevoerde politieke rationalisatie kende en als reactie daarop een ‘bodemloze politieke irrationaliteit’ de boventoon is gaan voeren. Daarin ziet Schnabel een parallel. Van de antipolitiek in de jaren negentig naar de reactie daarop nu: een politiek gedomineerd door emotie en wantrouwen tegen politieke leiders.

 

Sorgdrager bestrijdt de parallel niet. Ze neemt afstand van het idee dat pragmatisme, de term die nu voor ‘rationaliteit’ wordt gebruikt, betekent dat er geen politieke idealen meer zijn. Pragmatisme is geen armoedebod. Paars moest pragmatisch zijn omdat de drie partijen die samen de regering vormden, elkaar anders niet zouden kunnen vinden. Maar ze geeft toe: de houding kan ertoe leiden dat sommige problemen onder tafel worden geschoven en heeft misschien een tegenreactie uitgelokt. Daarbij vraagt ze zich af of iedereen die extreme standpunten inneemt, werkelijk meent wat hij zegt – ongewend als we er in Nederland aan zijn om het niet met elkaar eens te zijn.

 

In het verleden, vervolgt de oud-minister van Justitie, is een aantal groepen in de samenleving tekort gedaan, omdat hun problemen werden weggeredeneerd of minder aandacht kregen. Maar eenvoudige oplossingen bedenken en simpelweg beloven dat hun problemen worden opgelost, maakt de frustratie alleen maar groter. Omdat een politicus beloftes doet die hij niet waar kan maken. Naar haar idee en ervaring hoeft dat ook helemaal niet. Toen ze zelf minister was (1994-1998), heeft ze in zalen voor boze burgers gestaan. ‘Echt boos.’ Als je hen vervolgens hun verhaal laat vertellen, meent Sorgdrager, vragen beantwoordt, begrip toont en probeert een realistische oplossing te bedenken, kun je heel goed een zinvolle dialoog voeren.

 

Een andere vorm van irrationaliteit vindt Schnabel de grote aandacht voor de waan van de dag. Dat komt, volgens Tjeenk Willink in het jaarverslag van de Raad van State, omdat regering en parlement geen werkelijk debat meer voeren – alles is dichtgetimmerd in regeerakkoorden – en de politiek daarom kleine dingen opblaast. De discussies lijken belangrijk, maar zijn het niet.

 

Nicolaï bestrijdt die gedachte. Uit contacten met buitenlandse parlementariërs blijkt dat zij verbaasd zijn hoe vaak coalitiepartijen in Nederland tegen de regering stemmen, vertelt hij. Maar dat de politiek tijdens Paars één pot nat was, dat is zo. Fortuyn kon zich daar makkelijk tegen afzetten. Mogelijk is dat een reden voor de huidige irrationaliteit. Daarnaast ziet Nicolaï drie verklaringen: misschien is er wel een gebrek aan grote problemen (‘al zal ik het wel uit m’n hoofd laten om dat in Spangen te zeggen’), de kiezer heeft het gevoel dat het niet uitmaakt voor wie hij stemt, en er is een grote behoefte aan geborgenheid waardoor de partijen succesvol zijn die zich afzetten tegen migranten en Europa.

Blijft over, zo rondt Schnabel af: de oplossing – nu goede wil niet meer genoeg is om alle verschillen in overtuiging, traditie en temperament in Nederland te overbruggen, zo lijkt de Academie de stelling te bevestigen.

 

Nicolaï wijst op Bolkestein. Toen de VVD-leider vijftien jaar geleden wees op de uitwassen van de multiculturele samenleving, werd hem populisme verweten. Maar misschien zijn de redelijke partijen juist te weinig populistisch. Sterker: deze partijen zijn bang om politiek te bedrijven. Ze willen mensen mee krijgen met ideeën en argumenten. Aan de andere kant: juist door populisme wordt de kloof groter tussen wat de burger van de overheid verwacht en wat de overheid voor de burger kan doen. Dat effect van populisme vindt Nicolaï ongewenst.

 

Sorgdrager is niet bang voor populisme. Met de LPF in de regering ging het toch ook na een paar maanden mis? Als nu een politicus als Rita Verdonk verkiezingen wint door te beloven een einde aan de criminaliteit en de files te maken, zal ze dat moeten waarmaken. Na twee jaar regeren komt ze niet meer weg met het herhalen van wat de kiezer tegen die tijd ziet als loze beloftes.

 

Gaat de kiezer dan naar nog sterkere populisten of keert hij terug naar de oude partijen? wil Schnabel weten. Sorgdrager durft dat niet te zeggen. Veel hangt af van ontwikkelingen in de samenleving. Bijvoorbeeld een grote aanslag op het Centraal Station van Amsterdam kan onvoorspelbare gevolgen hebben. Nicolaï zegt wel alle vertrouwen in de kiezer te hebben. Als die een regering in het zadel helpt die niets voor elkaar krijgt, keert hij in het stemhokje op zijn schreden terug. Het spijt hem alleen dat Nederland in de tussentijd vier jaar achterop raakt.

Freshbits Internet Communicatie